Over de smelting.
De smelting van harde lichamen, zonder tusschenkomst van eenig vloeibaar lichaam, heeft geene andere oorzaak dan de warmte. Ieder weet dat ijs, lood, enz., niet smelten kunnen dan als zij aan eene zekere warmte onderworpen worden. Ook kan men zeggen dat het hard of vloeibaar zijn van een lichaam, in betrekking staat met de warmte aan dewelke het onderworpen is.
IJs, was, phosphor, vet, enz., smelten bij eene geringe warmte: maar er zijn lichamen, zooals bouwsteenen, die men tot hier toe nog niet heeft kunnen doen smelten, waarom zij onsmeltbaar worden genoemd.
Lichamen die tot het dieren- of plantenrijk behooren, zijn meest samengesteld uit vluchtige oorstoffen. Daaruit volgt dat, wanneer men deze lichamen aan eene groote hitte onderwerpt, ze zich veeleer ontbinden, dan smelten. Hout, aan eene groote hitte onderworpen, wordt eerst kool en vergaat daarna in damp en in asch.
Ten opzichte der smelting bestaan er twee bijzondere verschijnsels; de lichamen blijven hard tot dat ze een zekeren warmtegraad bereikt hebben en deze graad is onveranderlijk voor hetzelfde lichaam; ten tweede blijven ze dien warmtegraad behouden zoolang de smelting voortduurt, niettegenstaande de warmte die men hun bij voortduring overbrengt. Diensvolgens slurpen ze die warmte in om te smelten. Ook geeft men aan die warmte, die geene uitwerksels teweegbrengt noch op onze zintuigen, noch op den warmtemeter, den naam van verborgene warmte.
De warmtegraad tot smelting benoodigd schijnt in betrekking te staan met de samenhangskracht der lichamen.
Om de hieronder genoemde stoffen te doen smelten worden de volgende honderddeelige warmtegraden vereischt:
Kwik, 39 graden onder 0; terpentijnolie, 10; ijs, 0; kaarsroet, 33.33 graden boven 0; walschot (spermaceti), 49; was (gele), 61; was (witte), 68; phosphor, 43; metaalmengsel, 5; lood, 3; tin, 8; witmuth, 100; metaalmengsel, 2; lood, 3; tin, 5; witmuth, 100; solfer, 109; metaalmengsel, 1; lood, 4; tin, 5; witmuth, 118, 9; metaalmengsel, 1; tin, 1; witmuth, 141, 2; dito, 3; tin, 2; lood, 167, 7; dito, 2; tin, 1; witmuth, 167, 7; dito, 8; tin, 1 witmuth, 200; tin. 210: witmuth, 256; lood, 322; spiauter (zink), 360; antimonic (spiesglas), 432; zilver, 558; koper, 27 (vuurmeter van Wedgewood); goud, 32; cobalt, 130; staal, 130; ijzer, 130; nickel, 160; manganees, 160.
Dr. F.J. Matthyssens.