Het menschelijk lichaam.
In eene verhandeling, waarin gesproken wordt over de samenstelling van het menschelijk lichaam, verklaart de Utrechtsche hoogleeraar, dr. W. Koster, dat het in sommige opzichten nog al te wenschen overlaat. Zoo schrijft hij onder andere: Overbekend is het, dat niet alleen vele organen van ons lichaam wier inrichting gewoonlijk bewonderd wordt, menschelijkerwijs gesproken, vrij gebrekkige toestellen zijn, zooals zelfs met het oog het geval is, maar daarenboven komen er in ons lichaam deelen voor, welke tot niets dienen, ja schadelijk zijn, of het zeer licht worden. Wij kunnen noemen: de plooi in den binnenooghoek, welke bij lagere dieren als derde ooglid, of membrand nictitans, beteekenis heeft, voor den mensch nutteloos is; het wormvormig aanhangsel van den blinden darm, bij lagere, vooral plantenetende zoogdieren, van nut, bij den mensch slechts bron van ziekten; het uitwendig oor, met zijne rudimentaire spieren, van geene beteekenis voor het hooren; een tal van zoogenoemde rudimentaire nuttelooze en soms schadelijke deelen in het vaatstelsel en in andere lidmaten; de schildklier, glandula thyreoidea, aan den hals, vóór de luchtpijp gelegen, en de zetel van de zoo vaak voorkomende kropgezwellen. Wij zouden, zoo besluit dr. Koster deze opmerkingen, de vorenstaande lijst nog kunnen uitbreiden.