de zaken van het kantoor te behartigen, de ander om een pleiziertochtje naar het vaste land te doen, en daar vrij van zorgen de vreugde des levens te smaken.
Het was een schoone Meidag in het jaar 18**, toen Herman met Bertha, zijne jeugdige gade, te Parijs aankwam, de gewone verzamelplaats van zoovele Engelsche reizigers. Herman was een opmerkelijk voorbeeld van iemand, die standvastig zijne neigingen vermag te onderdrukken, zoo lang zijne omstandigheden hem de involging daarvan ontzeggen, terwijl hij zich later, begunstigd door de fortuin, in ruime mate de genietingen der wereld veroorlooft. Boven alles verheugde hij zich in zijne gedane keuze; want dagelijks ontdekte hij nieuwe voortreffelijke eigenschappen in zijne gade, die even bevallig van persoon en innemend van manieren, als zacht van karakter was.
Op hunne reis door Frankrijk en Zwitserland vermeden zij aanvankelijk, gelijk de meeste jonggehuwde lieden, het gezelschap van anderen; maar eindelijk maakten zij te Geneve kennis met zekere mevrouw Von Roden, die in het gezelschap van hare twee dochters reisde. Zij vertrokken te zamen naar Milaan, en ontmoetten daar den echtgenoot van mevrouw Von Roden, een aanzienlijk Duitscher, en toen de nieuwe vrienden van elkander scheidden, beloofde Miller, alvorens naar Engeland terug te keeren, een bezoek op het kasteel Roden, in de nabijheid van Presburg, te zullen afleggen; zeer tot genoegen van Bertha, die hoogen prijs had leeren stellen op den omgang met de familie Von Roden. Onder het voortzetten van den tocht, sprak het jonge paar dan ook dikwijls over de genoegens, die hun daar stonden te wachten, tot dat zij in Venetië door nieuwe genietingen werden afgeleid.
- Laat ons eene poos in dit aardscheparadijs vertoeven, sprak Bertha, en hier de schoone genotrijke uren herdenken, die wij reeds gesmaakt hebben.
Reeds dienzelfden avond verraste de opkomende maan het gelukkige paar op een balkon van een van die prachtige paleizen die op het water schijnen te drijven; het onbeschrijfelijk schoone tooneel was geheel in overeenstemming met hunne inwendige gewaarwordingen. In zoete weelde en rust genoot Herman met zijne gade al het betooverende van zijnen tegenwoordigen toestand, die zooscherp afstak bij de zorgen en ontberingen, welke zijn vroegeren levensweg gekenmerkt hadden.
De twee volgende dagen waren gewijd aan de bezichtiging van de merkwaardigheden der stad, en des avonds namen zij deel aan de gondelvaart. Een dag later ontving Bertha brieven van mevrouw Von Roden en hare dochters, terwijl Herman was uitgegaan, om in een hem aangewezen koffiehuis de lang te vergeefs gezochte Engelsche dagbladen te lezen. Haastig doorliep hij het eene blad na het andere, tot dat hij eindelijk met ontzetting op zijn eigen naam bleef staren, die op de lijst der bankbreukigen vermeld stond. In het eerste oogenblik stolde hem het bloed in de aderen, en zijne pols scheen stil te staan; in het volgende was het hem alsof een duister floers zijne oogen bedekte; eindelijk stond hij op, deed zich geweld aan, en stapte een paar malen op en neder, tot dat hij weder voor het noodlottig nieuwsblad zat, en andermaal de oogen op de vreeselijke aankondiging liet vallen. Op welk eene wijze hij zijn hotel weder bereikte, zou hij moeielijk hebben kunnen verklaren. Toen hij de kamer binnentrad waarin hij Bertha had achtergelaten, vond hij die ledig; hij waggelde naar eene zitbank, en viel er, uitgeput door zielsfoltering, op neder. Een oogenblik later kwam zijne gade terug met een tuil frissche bloemen in de hand, terwijl zij eene vroolijke melodie neuriede; de kamer inkomende, nam zij een brief van de tafel en plaatste zich daarmede achteloos, zonder op de verandering in het gelaat haars echtgenoots te letten, aan zijne zijde. Die brief behelsde eene herhaalde, doch meer dringende uitnoodiging van de bewoners van het kasteel Roden, om spoedig derwaarts te komen, ten einde een verjaarfeest te helpen vieren.
- Welnu, gij moet er heengaan, sprak Herman, op een toon, die maar al te zeer zijne aandoening verried, zoodat Bertha, hierdoor opmerkzaam gemaakt, plotseling opstond, en hem aanziende, uitriep: ‘Om 's hemels wil! Herman, wat deert u?’
- Mij? niets, volstrekt niets, zeide deze, ofschoon hij ter nauwernood in staat was eenige afgebrokene woorden te stamelen. Gij moet haar schrijven spoedig schrijven, lieve Bertha, en gij moet er heengaan. Waar toch zoudt gij elders heen? - God, God!
- Herman! dierbare Herman, zeg mij, wat deert u? riep Bertha andermaal in doodelijken angst uit; doch reeds hoorde de ongelukkige hare stem niet meer. Hij lag buiten kennis.
Wie zal het wagen de droefheid der liefhebbende vrouw te beschrijven? Onmiddellijk werd er geneeskundige hulp ingeroepen, doch zonder baat, althans voor het oogenblik; want toen de nacht inviel, lag Herman in eene ijlende koorts, die aan waanzinnigheid grensde.
Nu eerst bleek het, hoe innig Bertha aan hem gehecht was; de liefde schonk haar onuitputtelijke kracht, en dag en nacht zat zij als de trouwste waakster aan de sponde van den lijder. In de stille uren van den nacht luisterde zij naar de wartaal en de klanken zonder samenhang, die Herman sprak, ofschoon zij er niets van begreep, en de meeste namen die hij noemde haar geheel onbekend waren. Smeekte eene goedhartige dienstbode haar soms om eenige oogenblikken rust te nemen, dan riep zij op bijna wanhopigen toon: ‘O neen! hier aan zijne zijde kan ik sterven, maar hem te verlaten, zou mij onmogelijk zijn!’
Zoo gingen dagen achtereen voorbij. Haar slapeloos oog was op zijne verwilderde trekken gevestigd, en met eigen hand diende zij hem de voorgeschrevene geneesmiddelen toe: aan zijne zijde te waken en te bidden was haar eenig verlangen. Eindelijk naderde de crisis; Herman lag in eenen diepen slaap. Alles hing van den afloop van dien slaap af. Bertha knielde bij zijne legerstede, en hield haren adem in, uit vrees van hem wakker te maken. Zoo verliepen er drie uren, en nog altijd sliep hij; echter was die slaap kalm, en een weldadig zweet parelde op zijn voorhoofd, terwijl zijne ademhaling rustig en onbelemmerd was. De hoop herleefde in Bertha's ziel; zij voelde de nabijheid van haren goeden engel, en elke klokslag, die weder het verloop van een uur aankondigde, schonk haar nieuwen moed. Eindelijk ontwaakte de kranke, kalm en rustig; het was