en vele anderen; hier verkondigen gebouwen en schilderijen, gedenkteekenen en tapijten den lof van Neerlands kunst en wetenschap uit vroeger en later eeuwen. Spreker maakte de opmerking, dat het congres zoo min een staatkundig als een godsdienstig karakter had. Rond de vaan, zeide hij, die de letterkundige congressen dragen moeten en dragen zullen, kunnen alle Nederlanders, van Noord of Zuid, tot welke staatspartij of kerkelijke gezindheid zij behooren, gerustelijk en in vertrouwen zich scharen. Het congres is, wat het blijven moet, een vaderlandsch congres.
Tusschen de ingekomene stukken, waarvan aan de vergadering kennis gegeven werd, bevonden zich brieven van koning Willem III, van koning Leopold II, van prins Frederik der Nederlanden, van den prins van Oranje, van den graaf van Vlaanderen, van prins Alexander der Nederlanden, van den president der Transvaalsche republiek, van de Nederlandsche en Belgische ministers van binnenlandsche zaken, van den Nederlandschen minister van buitenlandsche zaken enz.
In eenen brief aan het congres verklaarde de heer Dercksen, van Leiden, niet als gast te kunnen verschijnen, waar hij gehoopt had gastheer te kunnen wezen.
Verder waren ingekomen: een verslag van M.H. Van Lee, van Brussel, over het op te richten gedenkteeken voor Kiliaan, en een verslag van J.A. Torfs, van Leuven, over 't onderwijs en de tucht in verbeterhuizen; van den heer Crets, van Hasselt, een gedicht, ter lezing neergelegd; van den heer Altorffer, van Middelburg, een gedicht, getiteld: Op Overduin; van den heer Conrads, van Goes, een exemplaar van zijnen roman: Uit het jonge leven.
De bureelen werden samengesteld als volgt: Eerevoorzitters: de heeren Kuypers, gouverneur van Limburg en Pijls, burgemeester van Maastricht.
Voorzitter der algemeene vergadering: Franquinet; ondervoorzitters: N. Beets en J. Heremans, Nolet de Brouwere van Steeland en W. Everts; secretarissen: J. Verdam, A.J. Cosyn, J.G. De Sain en Suringar.
Eerste afdeeling. Voorzitter: Kern; ondervoorzitters: Hasebroek en Ecrevisse; secretarissen: Ten Brink en Van der Cruyssen.
Tweede afdeeling. Voorzitter: Beijnen; ondervoorzitters: Van der Auwera en Van Vloten; secretarissen: Fredericq en Hassols.
Derde afdeeling. Voorzitter: de Geyter; ondervoorzitters: Nijhoff en Peter Benoit; secretarissen: Van Driessche en Gram.
Hiermede liep de eerste algemeene vergadering af en vereenigden de leden zich in de afdeelingen.
Eerste afdeeling. De eerste spreker, was de eerw. Jos. Habets, Van Berg-Terblijt, die namelijk handelde over het Limburgsche taaleigen en de voortbrengselen van het Maaslandsche taalgebied in de middeleeuwen. Omtrent dit laatste, gewaagde spreker van Hendrik Van Veldeke (xiie eeuw), die de legende van den H. Servaas bezong en zich als vertaler van de Aeneis deed kennen; van Henrik (xiiie eeuw), die den roman der kinderen van Limburg dichtte, - ten onrechte aan Van Aken van Brussel toegeschreven; een passiespel, 't oudste in de taal dezer streek, en enkele kleine stukken, als bijbelsche berijmingen. De Nederlandsche taal schijnt in het hertogdom Limburg in de rechtszaken in de plaats van 't Latijn getreden te zijn omstreeks de xive eeuw. 't Oudste is eene kaart van Maastricht en stukken over 't klooster Thornen 't klooster Susteren. De stukken zijn of oorspronkelijk of 't zijn vertalingen, maar hebben blijkbaar in dien vorm dienst gedaan. De schepenbrieven schijnen 't eerst in 1353 en later in de landtaal geschreven te zijn, alleen te Maastricht in 1404.
Prof. Heremans meende bij voornoemde werken ook een leven van Jezus te moeten noemen, vroeger te Sint-Truiden in een klooster gevonden; maar de heer Habets hield dit werk voor Brabantsch.
Nadat Kern en Heremans over sommige taalpunten hadden gesproken, hield van Vloten eene hoogst belangrijke lezing over Hendrik Van Veldeke, die het leven van den H. Servaas berijmde voor Agnes, de burchtvrouw op 't slot, waar later Van Loon, de gemaal der rampspoedige Ada, gezeteld had.
T.H. De Beer, uit Goes, hield eene redevoering over de middelmatigheid van de meeste hedendaagsche romans, die, zeide hij, gemaakt en uitgeleurd worden als gewoon winkelgoed. Hij wees op het treurig verschijnsel, dat de schrijvers zelven niet lezen. De roman moet een kunstwerk zijn, of 't is niets; er is geene plaats in eene goede en gezonde letterkunde voor romantisch ingekleede preken en romantisch ingekleede gazetartikels. De tendenz-roman, dat is de roman, met geen ander doel geschreven dan om een bepaald denkbeeld ingang te doen vinden, is geen kunstwerk en verdient geene plaats onder de verdienstelijke werken. Dat die werken en vele ziekelijke en hoogst middelmatige boeken geschreven worden, vindt zijnen oorsprong in den honger der schrijvers en in den speculatiegeest der uitgevers. Men hebbe medelijden met die schrijvers, maar schenke hun niet het loon der kunst, de hulde eener dankbare vereering. Dat ze gelezen, dat ze gekocht worden is grootendeels te wijten aan de medeplichtigheid der boekbeoordeelaars, die geheel onverdienstelijke werken ophemelen en aanprijzen en zoo den smaak van het pukliek helpen bederven. Nadat over dit onderwerp nog eenige opmerkingen waren gemaakt door Kern, Beets en Alberdingk Thijm, werd de zitting gesloten.
Tweede afdeeling. Hier traden als sprekers op: Vorsterman Van Oyen, die handelde over de zegelkunde als hulpbron bij het beoefenen der geschiedenis en den wensch uitsprak, dat ieder van de aanwezigen werkzaam zou wezen in zijne omgeving, ten einde het beoefenen der zegelkunde uit te breiden; Beijnen, door wien werd gewezen op de aanstaande 300ste verjaring der Pacificatie van Gent en die de verwachting te kennen gaf, dat deze verjaring in Holland en België met luister zou worden gevierd; P. Fredericq en dr. Brill namen het woord, om den heer Beijne te ondersteunen; de heer Hamelberg uit Arnhem sprak over het Nederlandsch in den Oranje-Vrijstaat en wenschte dat men zooveel mogelijk de betrekkingen met de Zuid-Afrikaansche-Republiek onderhoude en, zoo dit mo-