Sterfgevallen.
Dr. Karl SCHNAASE, geschied- en kunstkenner, geboren te Danzig, op 7 September 1798, is te Wiesbaden op 20 Mei overleden. Hij werd door zijnen vader opgeleid als rechtsgeleerde en volgde de lessen van Hegel te Heidelberg en later te Berlijn. Een bezoek aan het museum te Dresden deed hem zijne roeping gevoelen en eene in 1826 ondernomene reis naar Italië bevestigde hem in zijn gedacht. Te Dusseldorp als rechter vruchtbaar werkzaam, nam hij echter deel aan kunstvereenigingen met de befaamdste kunstbeoefenaren. In zijne vacantiën deed hij uitstapjes waaraan verschillende opstellen in het Tübinger Kunstblatt en zijne Niederländische Briefe (Stuttgart, 1834) te danken zijn. Deze droegen bij om de Nederlanders op hunne eigene kunstschatten opmerkzaam te maken. Zijn voornaamste werk is de Geschichte der bildelden künste (1843-61); de tweede uitgaaf, bewerkt met Lützow en Friederich, verscheen in 1866 en volgende jaren. 1865 en 1866 bracht hij te Rome door. In 1848 was Schnaase lid van het oppergerechtshof te Berlijn; hij gaf zijn ontslag in 1857, om zich uitsluitend aan de kunstgeschiedenis te wijden. Hij stichtte in 1858 het Christliche Kunstblatt, dat hij met von Grüneisen in Stuttgard en Schnorr van Carolsfeld in Dresden opstelde; hij was een ieverig medewerker aan het Deutsche Kunstblatt, en maakte deel uit van vele kunstvereenigingen.
Christiaan KRAMM, te Utrecht geboren den 18n April 1797, is onlangs aldaar overleden. Zijne ouders wilden van hem een goudsmid maken en plaatsten hem in 1810 op eenen winkel; maar de leergierige knaap, die zich ondertusschen druk met lezen en teekenen had bezig gehouden, verkreeg, omstreeks 1815, dat men hem het schilderen liet leeren, waartoe hij aangenomen werd bij Wonder, met wien hij, in 1820, de schermen van den Utrechtschen schouwburg schilderde. De jonge Kramm studeerde ook de bouwkunst en werd bekroond voor een ontwerp van kazerne. Een tijd nadien werd hij benoemd als bestuurder der klasse van bouwkunst. In 1826 verbleef hij eenigen tijd in Engeland. In 1828 werd hij belast met de herstelling van het Paus-Huize te Utrecht, door hem voltooid in 1834. Ook het gerechtshof werd onder zijne leiding uitgevoerd. Zijne aanstelling tot provincialen bouwmeester mocht wel als een blijk van de algemeene erkenning zijner bekwaamheid gelden. Hij maakte zich, ook buitenlands, een gevierden naam door zijn groot werk in deelen, verschenen tusschen 1856-63: De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs, en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs, en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs, en bouwmeester van de vroegste tijden tot op onzen tijd. Zoo er in dit werk al vele onnauwkeurigheden voorkomen, het bevat ook een schat van gewaardeerde aanteekeningen en inlichtingen.