Eene oude strafpleging
Er is een tijd geweest, dat kwaadsprekenden in Engeland gebreideld werden, op de wijze als hier is afgebeeld. De prang, waarvan men gebruik maakte, was eene ijzeren. Wie van achterklap overtuigd was, kreeg de klem over het hoofd. Zooals
men ziet, werd zij, in den nek van wie de straf onderging, met een slot toegemaakt. Vervolgens stak men er eene koord door, en zoo werden de gestraften door dienaars der gerechtigheid rondgeleid in de gemeente, waar zij hun misdrijf gepleegd hadden.
In verscheidene museums van Engelsche oudheden worden mondprangen bewaard. Degene, waarvan de lezer de afbeelding aanschouwt, werd gebruikt te Newcastle. Voor eenige jaren was zij in bezit van Samuel Mayer, burgemeester van Borough. Te Manchester en te Walton, onder andere, worden dergelijke mondprangen getoond. Voor zooveel men weet, werd de strafpleging met de prang of mondklem den 14n September 1649 voor de laatste maal in Engeland toegepast en dit wel op eene vrouw, geheeten Anna Bidleston. De gerechtsdienaar, die haar rondleidde langs de straten, voerde den naam van Robert Sharp. Volgens onzen berichtgever, is 't in de oude kerk van Walton, dat de vermelde mondklem bewaard wordt. Dit zeer zonderlinge geschenk moet aan de kerk gedaan geworden zijn door eenen persoon die Chester heette en zoo verwaand was (God moge het hem hebben vergeven!) dat hij op de klem het volgende rijmpje liet griffelen:
Chester presents Walton with a bridle
To curb women's tougues that talk to idle.
Wat in onze taal het volgende beduidt:
Chester schonk aan de gemeente Walton eene prang, om daarmede de tongen van oude en jonge klappeien te bedwingen.
Te oordeelen naar het opschrift dat hij op de mondprang liet stellen, moet Chester een groote babbelaar geweest zijn. Misschien zag hij den stroopijl in de oogen zijner vrouwelijke evennaasten en gevoelde hij niet, dat er in zijn eigen oog een balk zat. Zoo gaat het toch maar al te dikwijls in de wereld. Wij zijn blind of toegevend voor onze eigene zwakheden en gebreken, terwijl wij honderd oogen hebben voor de gebreken en zwakheden van anderen. Hoe of het zij, wij gelooven niet, dat het kwaadspreken meer eene vrouwelijke dan eene mannelijke ondeugd mag genoemd worden.
D. Baetslé.