De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen doodendans van Geeraard Van Wolsschaten. Vervolg van blz. 84.Van Wolsschatens werk, deels in rijm, deels in proza geschreven, bevat 18 tafereelen, die, zooals wij reeds zegden, stof leveren tot zedelijke toepassingen en lessen. Zij verbeelden het jonck kindt, de kinders met den haes, de jonghe vreyster, de ghehouden, den meersman, het schip, den siecken armen mensch, den onrechtveerdighen rechter, den sterkycker, den ouden man, den medecyn, den pastoor, den broeder oft mendicant, de abdisse, den prelaet ofte abt, den prince oft hertoghe, den keyser en den paus. Op elke plaat, voorafgegaan van eenen betrekkelijken schriftuurtekst, volgt in rijm de beschrijving der prent en daarop volgen zedelijke beschouwingen en onderrichtingen. 1. Het jong kind, dat van den schoot zijner zorgelijke moeder wordt weggerukt door den dood, opent den stoet. Noch het gekerm der moeder die zich van weedom de haren uit het hoofd rukt, noch het geschrei van den oudsten zoon zijn bekwaam het onwederroepelijk vonnis te verbidden, en den dood zijne prooi te ontrukken. Dit eerste onderwerp geeft den zedeleeraar de gelegenheid om een woord te reppen over de onbestendigheid des doods, die geenen ouderdom ontziet, maar van jong en oud, even gelijk van arm en rijk, offers komt afvragen. Hier volgt ook de zedeleer van de kinderen van jongs af der deugd te gewennen en voor het goede op te kweeken. 2. Het tweede tafereel, - de kinders met den haas, is, met de verbeelding van den zieken armen mensch, het eenige, waar men den dood geen werkelijk deel ziet nemen aan de handeling. Drie jonge snaken trekken dapper vooruit; de eerste, met eenen haas beladen, is het opperhoofd van het drietal. De kapitein trekt voor in 't land,Ga naar voetnoot(1)
Het vaandel is een kouseband;
De hellebaart en partisaan
Den kapitein zijn onderdaan;
Hij is het hoofd en luitenant,
Hij is alferis en sergeant,
En tiendeman en korporaal,
Hij voert de sluiers altemaal.
| |
[pagina 95]
| |
Zijne twee makkers rijden achter hem te paard op eenen stok: Zijn compagnie rijdt achter aan
Maar kunnen kwalijk voorder gaan;
Een ieders paard is veel te steeg,
Loopt, zoo de ruiter loopt, van deeg;
En roert de ruiter geenen bil,
Zoo staat het paardje weder stil;
En dringt de ruiter, 't paardje dringt;
En springt de ruiter, 't paardje springt;
En staat de ruiter, 't paardje staat;
En gaat de ruiter, 't paardje gaat;
En drilt de ruiter, 't paardje drilt;
En stilt de ruiter, 't paardje stilt;
En malt de ruiter, 't paardje malt;
En valt de ruiter, 't paardje valt....
De stok, waar de kinderen te paard op rijden, doet aan den hoogmoed der menschen denken. Hoevelen die op een houten paard zitten en met de kinderen wanen dat zij oprechte ruiters zijn? Neemt den stok weg waarop zij geklommen of door anderen verheven zijn, hoe dikwerf daalt hunne ingebeelde grootheid, om in ijdelen wind te vergaan? In een bijvoegsel van dit hoofdstuk worden nieuwsgierigen en neuswijzen door den schrijver over den hekel gehaald.
3. Op een derde tafereel ziet men de jonge, lichtvaardige en wulpsche vrijster, in haren opschik verhinderd worden door eenen ongenooden dienaar, die haar den tooi des grafs aandoet en haar toespreekt: Gij, toegemaakte kermispop,
Kijk om en luister naar 't geroep;
Het is geen dienstig kamenier
Die u zal aandoen het versier
Van witte perels om den hals
Die niet en zijn als d'andre valsch.
Neen, jonge vrijster, peins dit niet,
Dat gij een gouden keten ziet,
Dat in uw kabinet of doos
Is een vergulde kruis of roos
Met menig glinsterdiamant
Zeer geestig in het goud geplant.
Weet dat de dood u vlecht bijeen
Een snoer van koten en van been.
Dijn looper van den tijd is om....
Onnoodig te zeggen, dat hier de zedeles eene berisping is van de ijdele wulpschheid der wereld, en voornamelijk der jonge dochters. Het bijvoegsel geeft aan de jonge lieden den wijzen raad, dien zij te volgen hebben in de keus eener echtgenoote, te weten van niet zulk eene te nemen die aan niets anders denkt dan Om te strikken,
Om te schikken,
Om te rijen,
Om te vrijen,
Om te pronken,
Om te lonken,
Om te zwieren,
Om te sieren,
Om te dansen
Met de hansen,
Die veel hooger zijn van staat
Als dat de echt te voegen laat.
(Wordt voortgezet.) |
|