| |
| |
| |
Eene ontmoeting op de reis. (Verhaal uit Zweden.)
IV.
Om kort te gaan, aan de zijde van Francisca of Fanny, zooals zij van der jeugd af genoemd werd, ging de dag schielijk om. Er heerschte eene verwonderlijke toegenegenheid tusschen ons. Wij waren beiden jong en vol levenslust, en daardoor was het natuurlijk, dat wij, dag aan dag in een dicht rijtuig zittende, liefde tot elkander moesten beginnen te koesteren. Gehoorzaam aan Fanny's verbod, sprak ik daar wel niet van, maar wat wij elkander met woorden niet durfden zeggen, lag duidelijk in onze blikken te lezen, die van dag tot dag warmer werden. De liefderijke zorgen die ik haar bewees, de kleine gemakken die ik haar bij elke gelegenheid trachtte te bezorgen, en de ijver waarmede ik alles zocht te vermijden, wat het fijn gevoel van een jong, onervaren meisje kon kwetsen, maakten een indruk op haar onschuldig hart, die weldra tot een veel warmer gevoel overging. Dikwijls, als haar helder oog het mijne ontmoette, schitterde het van een vuur zoo rein, zoo heilig.... ach, wat was dat zoet!
Tot ons groot vermaak, maar om den zwaarlijvigen jaloerschen man tot wanhoop te brengen, telkens als wij van paarden wisselden, wist Fanny iets te zeggen. De ontevredenheid van den man ging eindelijk zóóver, dat hij, bij iedere gelegenheid, trachtte den spot te drijven met zijn gevaarlijken medeminnaar; maar Fanny, die hem geen antwoord schuldig bleef, gaf het hem met dubbele renten terug, en zag met voorgewende teederheid telkens zijne vrouw aan. Terwijl wij stil hielden, was ik even uitgegaan, en toen ik terugkwam, zag ik den dikken heer mijne Fanny de gebalde vuist vloekend voor het gezicht houden. ‘Mijnheer, wat durft gij u vermeten?’ riep ik en greep hem bij den arm. ‘Ja, die vlasbaard durft mijne vrouw onder de tafel door de hand drukken. Of meent gij, dat ik het niet zie?’ zeide hij tot zijne vrouw, die zoo bleek werd als een doek.
‘En wat zou dat dan?’ vroeg ik.
‘Ik sla hem armen en beenen stuk, als hij het nog eens durft doen.’
‘Dat moogt gij wel laten, zeide ik; ook kan geene kwade gedachte meer van allen grond ontbloot zijn, dan de uwe. En gij, Frans, wees niet lichtzinnig, want zulks past u het allerminst.’
Fanny kreeg eene kleur en ging, min of meer geraakt, in eenen hoek zitten. De dikke heer vermeed van nu aan gedurende den maaltijd zorgvuldig ons gezelschap en vroeg altijd eene afzonderlijke kamer, en als hij die niet krijgen kon, bleef hij naast zijne bekoorlijke gade in het rijtuig zitten. Niemand was daar blijder om dan ik, omdat ik nu telkens ongestoord met mijne schoone reisgezellin kon praten. Te Halland verliet ons het gelukkige echtpaar.
Zonder verdere ontmoeting bereikten wij het einde van onze reis; wij waren nog slechts drie mijlen van Helsingborg. Ik was, gedurende deze dagen, zóó gelukkig geweest, dat ik nauwelijks aan scheiden gedacht had. Thans, nu deze gedachte noodzakelijk moest opkomen, gevoelde ik mijn hart als toegedrukt. Een zware zucht rees uit mijne beklemde borst, en Fanny wendde zich eensklaps tot mij met de vraag:
‘Waarom zoo neerslachtig, Axel?’
‘Dat kan ik u met drie woorden zeggen, was mijn antwoord; wij moeten welhaast scheiden... binnen drie uren... en dat wellicht voor altoos.’ De rozekleurige wangen van het meisje werden zoo wit als sneeuw. Zij boog haar hoofd en zweeg. ‘Voor altoos?’ vroeg zij daarop, nauwelijks hoorbaar, en een traan rolde op hare gevouwen handjes.
God! wat was dat een gelukkig oogenblik! Niet langer meester van mijn gevoel, sloeg ik mijnen arm om haren hals en drukte haar aan mijn hart. Een traan bevochtigde mijne oogen.
‘Schrei niet, geliefde, laat ons hopen! Gods engelen zullen met welgevallen nederzien op onze onschuldige liefde. Een voorgevoel zegt mij, dat wij zeer gelukkig zullen worden.’
En met dweepende blikken begon ik mij de toekomst voor te spiegelen en haar met levendige kleuren mijne verwachtingen af te schilderen, zoodat ook zij, gelijk haar vriendelijk lachen bewees, zich daardoor geheel liet wegslepen. Tegen het vallen van den avond hield de diligence stil aan een hotel te Helsingborg. Fanny's oom, dien ik slechts bij name kende, bewoonde een kasteeltje, eenige uren van de stad gelegen. Ik oordeelde het best, om haar voor eene ontdekking van hare verkleeding te verhoeden, dat zij nog dienzelfden avond onder bescherming van de duisternis derwaarts op reis ging. Te dien einde liet ik haar eene kamer aanwijzen om haar te verkleeden, en ging daarop een huurrijtuig bestellen, dat haar naar hare bestemming zou brengen. Bij mijne terugkomst klopte ik aan hare deur, die natuurlijk gesloten was. ‘Wacht nog een oogenblik!’ riep eene welluidende stem. Ik wandelde daarop ongeduldig in de voorkamer op en neder, tot eindelijk de deur geopend werd en eene zachte stem mij binnenriep, waaraan ik gehoorzaamde. Daar stond zij nu, in een rozerood kleedje, schuchter en verlegen voor mij. Was ze mij als jongeling reeds schoon voorgekomen, hoeveel schooner was ze nu als meisje! Zij zelve scheen de bewondering te deelen die zij bij mij teweegbracht, en mogelijk gevoelde zij, voor den eersten keer, zekere vrouwelijke trotschheid op hare eigene schoonheid, doch niet om harent-, maar om mijnentwil. Ik kon haar niet genoeg aanzien. De donkere lokken, die, vóór haar vertrek uit Stockholm, kunstig opgestoken en gedeeltelijk afgesneden hadden moeten worden, waren nu van hunnen boei ontslagen en kronkelden om den lelieblanken hals, waarom een snoer paarlen preikte. De uitdrukking van zekere den jongens eigene trotschheid, die zij, gedurende hare vermomming, had weten aan te nemen, was geheel en al verdwenen, en had plaats gemaakt voor jonkvrouwelijke bevalligheid. Haar voetje, dat ik gedurende de reis eens in mijne hand had gehad, stak nu
in eenen schoen, die zoo klein was, dat hij de bewondering van eenen Chinees zou gewekt hebben. Fanny, die mijne opgetogenheid wat lang duurde, zeide [ei]ndelijk lachend: ‘Nu, ik begin te gelooven, dat mijne ver- | |
| |
wisseling van kleederen u stom heeft gemaakt. Is het zoo?’
‘Ja, want ge zijt al te lief geworden,’ antwoordde ik.
Daar dienstzaken mij voor eenigen tijd naar Ystadt riepen, kon ik niet terstond, zooals ik gewenscht had, kennis maken met haren oom. Fanny beloofde daarom, mij door eenen brief te laten weten, hoe het haar bij haren oom beviel. Nu hoorden wij het huurrijtuig komen. Ik liet hare reisgoederen beneden brengen, en nam hare manskleeren in bewaring. Fanny stond nu reisvaardig vóór mij en het afscheid was daar. Weenend zonk zij aan mijne borst en zij beloofde mij hare eeuwige trouw en dankbaarheid. ‘Maar waarom zou ik weenen?’ zeide zij eindelijk en droogde hare tranen, ‘moet ik niet verheugd zijn, dat ik thans het schoonste op aarde gevonden heb, een trouw, minnend hart? Laat ons nu scheiden!’
Ik geleidde haar naar beneden. Niemand ontmoette ons; ik tilde haar in het rijtuig; wij gaven elkander een warmen handdruk, loosden beiden een diepen zucht en zij was uit mijn gezicht verdwenen. Lang stond ik nog op dezelfde plaats, tot ik het geraas van het voortrollende rijtuig niet meer kon hooren. Daarop ging ik weder naar Fanny's kamer, dronken van de zaligste vreugde, die mij in den loop van dezen dag was te beurt gevallen. Nadat de storm in mijn gemoed wat bedaard was, begon ik na te denken over de gewichtige gevolgen van den stap, dien ik gedaan had. Ik, die zelf arm was, vond mij nu eensklaps verloofd aan een even arm meisje, dat een beter lot verdiende, dan ik haar kon verschaffen. Mogelijk zou onze liefde ons beiden in het ongeluk storten. Maar een hartstochtelijk minnend jongeling laat zich door het verstand niet lang raden; zoo ging het mij ook en weldra had ik uit de blijde droomen mijner hoop nieuwen moed voor de toekomst geschept.
Den volgenden morgen begaf ik mij op reis naar Ystadt. Mijne daar wonende kameraden herkenden mij nauwelijks meer, zoo droefgeestig en menschenschuw was ik geworden. Ik, die voorheen de band was geweest die den kring der blijmoedigen bijeen hield, was nu een droomer op klaarlichten dag geworden. Op die wijze verliep het kersfeest en wij waren nog een paar dagen van nieuwjaar. Nu kreeg ik een onweerstaanbaar verlangen, om mijne geliefde weder te zien, en ik was juist voornemens verlof te vragen en naar Helsingborg te gaan, toen ik een brief kreeg. Het adres was van eene fraaie vrouwenhand geschreven. Ik dacht dat hij van Fanny kwam en bevend van blijdschap brak ik hem open. Ik had mij niet bedrogen: de brief was van haar, en luidde als volgt:
‘Lieve Axel Het is voor een meisje waarlijk geene aangename taak eene briefwisseling aan te knoopen met een jongen heer, die bovendien nog een officier der huzaren is. Maar zou ik ook de pen niet kunnen of mogen bewegen, waar, zooals gij weet, het hart reeds lang geklopt heeft. Ik herinner mij ook, dat ik op den avond, toen ik weder de gestalte van eene zwakke vrouw heb aangenomen, zelfs dwaas genoeg was, mij aan te bieden tot het beginnen van eene briefwisseling tusschen ons, als ik namelijk het terrein behoorlijk verkend had. Dit is nu geschied en - dank zij daarvoor den goeden God - ik kan u betuigen, dat mijn lot gelukkig is, en verre, zeer verre mijne stoutste verwachtingen te boven gaat. Waart gij maar hier, kon ik slechts een blik werpen op uwe geliefde trekken, die ik, dit moet ik er hier bijvoegen, bijna vergeten ben, dan zou niets aan mijn geluk ontbreken. De kleine Frans, uw voormalige reismakker, zal u de avonturen vertellen, die hem overkomen zijn, sedert hij besloot, als meisje de wereld in te gaan en u niet verder kon volgen. Luister dus.
Toen ik op het landgoed van mijnen oom kwam, was mijne ziel neerslachtig en bedroefd. Het afscheid van u en de gedachte aan de nieuwe ontmoeting, die mij te wachten stond, werkten daartoe mede. Het is voor een meisje zoo gemakkelijk niet te scheiden van hem, dien zij bemint, en hem te ontmoeten, dien zij het meest vreest. Toen ik de hooge, gewelfde voorkamer binnentrad, die zelfs bij mijn zacht binnentreden, eenen onaangenamen weerklank gaf, kwam mij eene oude, knorrige meid, met eene kaars in de hand, te gemoet. Met eene sidderende stem vroeg ik haar naar den heer des huizes, waarop zij mij met groote oogen van het hoofd tot de voeten aanzag, en mij monsterde, als wilde zij vragen: “Wat hebt gij daar uitstaans mede?” Intusschen antwoordde zij kortaf dat hij aan zijn avondmaal zat. “Ik zal wachten, tot hij gedaan heeft, antwoordde ik, als ik maar zóó lang in eene kamer wat kan zitten, wijl ik vermoeid ben van de reis.” Die woorden en mijn uitzicht schenen haar eenigszins in eene meer vriendelijke stemming te brengen. Zij bracht mij in een aangrenzend vertrek, en vroeg mij, wie zij aan haren heer kon melden, die nog zoo laat een bezoek bij hem kwam afleggen. “Zijne nicht,” antwoordde ik. Zij zag mij verwonderd aan en verwijderde zich. Weinige oogenblikken later kwam zij terug, maakte eene eerbiedige neiging en verzocht mij haar te volgen. Ik ging nu naast haar den trap op en trad een groot, donker en ouderwetsch gemeubeleerd vertrek binnen. Aan eene kleine, ronde tafel, waarop eene lamp brandde, zat een man met grijze haren en van een streng en onvriendelijk uitzicht. Toen hij mij zag, wenkte hij mij met de hand en zeide op barschen toon: “Kom hier!” En bijna geen adem durvende halen, ging ik wankelend naar zijnen stoel en viel daar op mijne knieën, zoowel door vermoeienis als uit demoed, terwijl ik zijne hand vatte en die kuste, zonder een woord te kunnen uitbrengen. “Geene
kinderachtigheid; sta op!” zeide mijn oom met wat zachter stem en: “gij, ga uws wegs!” riep hij de dienstmaagd toe, die nieuwsgierig dit roerend tooneel aanzag, en hare oogen met haren voorschoot afdroogde. Nadat zij ons alleen gelaten had, wees hij naar eenen stoel en verzocht mij te gaan zitten. “Ik vreesde dat gij niet zoudt komen,” ging hij daarop voort; “nu, hoe heet gij ook?” - “Fanny!” stamelde ik. - “Ja, dat is ook zoo... Fanny... zoo heette zij ook,” zeide mijn oom, en zijn gelaat nam thans weder eene sombere uitdrukking aan. Daarop schoof hij dichter naar mij toe, zette zijnen bril op en vatte mijn hoofd tusschen zijne handen, terwijl hij zeide: “Laat ik u nu eens goed aanzien, kind!” En hij beschouwde een geruimen tijd mijne onbeduidende wezenstrekken. Langzamerhand begon iedere spier van zijn gelaat te bewegen, een traan viel uit zijne grijze, diepliggende oogen, en met eene zichtbare inspanning zeide hij:
| |
| |
“Ach ja, gij zijt het levend evenbeeld van uwe moeder. Ofschoon niemand mij meer verdriet heeft aangedaan dan zij, was zij toch een engel. God zegene u, mijn kind!” En daarop - maar word niet jaloersch - kuste hij mij op het voorhoofd. Die vriendelijke ontvangst, zoo verschillend van de door mij verwachte, maakte mij diep bewogen en ik viel schreiend in zijne armen. Nadat nu de ontroering van
fanny hare geschenken beschouwende.
oom wat bedaard was, zette hij mij zacht op eenen stoel, en verzocht mij met hem het avondeten te nuttigen; daarop belde hij de meid en beval haar wat goeds te brengen. “Gij zult wel goeden eetlust hebben, kind!” zeide hij daarop; “eet, want alleen de jeugd kan eten.” Om den ouden man genoegen te doen, at ik in mijne blijmoedige stemming werkelijk meer, dan een meisje voegt, dat eenige uren te voren haar klein, onrustig hart aan eenen jonker met eenen knevel heeft weggeschonken. Maar verder. Na den maaltijd bracht mijn oom mij naar mijne slaapkamer, een allerliefst kamertje, waar ik tot mijne groote blijdschap eene piano vond. “Gij hebt behoefte aan rust en ik ook,” zeide hij, “maar daar ik u nog niet verwachtte, is alles nog niet zoo goed in orde, als ik wel wenschte. Beschouw mij intusschen als uw vader! Goeden nacht!” Hij kuste mij nog eens en verwijderde zich. Ik viel op mijne legerstede neder, om in een vurig gebed de goede Voorzienigheid te danken, die mijn lot zulk eene gunstige wending had doen nemen. Hoe rijk was ik dien dag niet geworden! Ik had de toegenegenheid van mijnen oom gewonnen, maar uwe liefde maakte mij nog oneindig gelukkiger. Ik bad voor mijnen oom, voor u en voor mij zelve, en nog eens voor u, en met uwen naam op de lippen sliep ik in.
De zon scheen reeds lang in mijne kamer, toen ik den volgenden morgen ontwaakte. In de gelukkigste stemming ter wereld stond ik op. Toen ik mij gekleed had, viel mijn blik op de piano. De aangename gewaarwordingen, die de herinnering aan den dag van gisteren in mijn hart teweegbracht, drong mij, het geluk, dat ik genoot, in een lied te zingen. Ik was er nog niet ver mede gevorderd, toen de deur geopend werd en mijn oom zachtkens binnentrad. Hij begroette mij als een vader.... “Kunt gij ook zingen en spelen, mijn kind?” vroeg hij; “Ik bid u, ga voort. Ik heb sedert geruimen tijd dit genot niet gesmaakt.” De wensch om hem welgevallig te zijn, deed mij eenige romancen beter zingen dan gewoonlijk. Zijne loftuitingen waren grenzeloos, en telkens vroeg hij om meer van mijne kunst te hooren. Van dezen oogenblik was hij geheel voor mij ingenomen en ik zijne verklaarde gunstelinge.
Mijn oom lijdt veel aan miltziekte, en zwaarmoedigheid. Als deze kwelgeest hem aantast, zoek ik hem altijd op te vroolijken, en als mij dit niet door woorden gelukt, kan ik het toch altijd door zingen bewerken. Op die wijze ben ik sedert veertien dagen onontbeerlijk voor hem geworden. Dikwijls kan hij geheele uren in mijn kamertje zitten en mijn zacht gezang aanhooren, terwijl ik eenig borduurwerk in handen heb. Ik heb hem mijne lotgevallen sedert den dood mijns vaders verhaald, en ben in alles der waarheid getrouw geweest, behalve wat mijne reis met de diligence betreft. Ik heb namelijk gezegd, dat ik gereisd heb in gezelschap van eene familie, die voornemens was naar Denemarken te gaan. “Ik ben zeer onrechtvaardig jegens u geweest,” zeide mijn oom, nadat hij mijn verhaal had aangehoord, “maar ik was beleedigd, of meende ten minste dit te zijn. De brief van uwen vader trof mij wel diep, maar mijn booze geest gaf mij in, u een geruimen tijd zonder hulp te laten, arm kind! Maar, ik beloof het u stellig! ik zal het weder goed maken!” En hij heeft het ook gedaan. Altijd is hij goed en vriendelijk jegens mij; alsof hij mijne verborgenste wenschen kon raden, tracht hij bijna dagelijks mijne kleine behoeften te bevredigen. En kersavond! welk eene menigte geschenken kreeg toen uwe kleine Fanny: horloge, halsketen, ringen, zijden stoffen, shawls, enz., neen, ik kan alles niet opnoemen. Ik verbeeld mij reeds zeer rijk te zijn.
Nu moet ik u ten slotte nog iets gewichtigs vertellen, dat toonen zal, hoe goed ik.... jegens mij zelve ben. Luister! Ik heb het zoo ingericht, dat gij, zoo gij wilt, weldra mij kunt ont- | |
| |
moeten. Gisteren zeide mijn oom tot mij: “Het zal u in uwe eenzaamheid bij een ouden knorrepot zeker wel vervelen. Wilt gij eens gaan rijden om bezoeken te maken? Ofschoon dit mij niet zeer bevalt, doe ik het om uwentwil.” Ik antwoordde zeer staatkundig dat met hem alleen te zijn mij recht aangenaam was. Daarop ging hij voort: “De naaste week is het bal te Helsingborg; daar moet gij heen!” - De gedachte, dat ik u daar zou kunnen ontmoeten, maakte, dat ik mijne grenzelooze blijdschap over zijne uitnoodiging nauwelijks kon verbergen. De reis is vast bepaald. Verzuim dus niet er te zijn - op straffe mijner ongenade! Voor de eerste wals ben ik geëngageerd met zekeren luitenant. - Als gij u zelve in den spiegel ziet, zult gij u een begrip kunnen maken, hoe hij er uit ziet. Tracht bij mijnen oom in een goed blaadje te komen.... Dit zou wellicht geen nadeel doen aan eene zaak, die op zekeren avond vrij schielijk is tot stand gekomen.
En nu, vaarwel, mijn beste Axel! Ik reik u de hand tot een kus, en als gij heel lief zijt, ook.... den mond. Tot wederzien!
Voor al mijn leven,
Uw trouwe reismakker,
Frans.
P.S. Men zegt, dat vrouwen geen brief kunnen schrijven zonder post scriptum. Om nu geene uitzondering op dien regel te maken, wil ik er ook een hierbij voegen. Hetgeen ik u te zeggen heb, is enkel dit: ik ken eene kleine zottin, die dwaas genoeg is u onbeschrijfelijk te beminnen. Ik heb dat onderwerp opzettelijk niet in mijnen brief behandeld, omdat ik u dit liever mondelings wilde zeggen. Het gelukt nimmer de taal des harten op papier te brengen. Nog eens: ik weet niet, hoe het komt, maar de zoetste hoop vervult mij, ik gevoel volstrekt geene vrees meer om te zijn uwe....
Dienares.’
Gij kunt denken, met welke gewaarwordingen ik dezen brief las. Met nieuwjaarsavond snelde ik op vleugelen der liefde en van verlangen naar Helsingborg. Daar gekomen, trachtte ik eerst berichten in te winnen over Fanny's oom. Hij werd algemeen voor een grooten zonderling gehouden en voor een menschenhater, die evenwel toch dikwijls van zijn aanzienlijk vermogen, dat op een paar honderd duizend rijksdaalders begroot werd, een edel gebruik maakte. Daarom verwonderde het mij niet zeer, dat Fanny's schroom verdwenen was. De zaligste hoop maakte zich nu ook meester van mijn hart, en met al het ongeduld van een gelukkig minnaar, verlangde ik naar den avond van den volgenden dag.
Deze kwam eindelijk. De eene familie na de andere snelde de schitterend verlichte danszaal binnen, maar Fanny wilde nog niet komen. Eindelijk - en mijn hart klopte bijna hoorbaar - zag ik haar aan den arm van een bejaarden heer binnentreden. Alles, wat cavalier heette, verstomde en spalkte bij deze engelverschijning de oogen wijd open. Zij was ook inderdaad betooverend in haar wit zijden kleed en met de bleeke wilde rozen in hare zwarte lokken. Met neergeslagen oogen volgde zij haren oom door de schaar van nieuwsgierigen. Aan het einde der zaal sloeg zij steelsgewijze haren blik omhoog - haar oog ontmoette het mijne, en nu werden hare wangen met het donkerst inkarnaat overtogen. Als voorwerp van aller opmerkzaamheid, nam zij plaats, en haar oom stond naast haar. Ik naderde Fanny zoo dicht als een onbekende dit gevoeglijk doen kon; want bij ons afscheid hadden wij met elkander afgesproken, de wereld niet te laten bemerken, dat wij oude en goede kennissen waren. Nu en dan wierp zij eenen vurigen blik op mij, en ik zag het zwanendons, waarmede haar kleed omzoomd was, onrustig op hare borst golven. De grijsaard stelde nu aan een der heeren zijne nicht voor. Gelukkig was deze een mijner kennissen, en daarom zocht ik hem, om mij aan den ouden man en zijne nicht voor te stellen. In Fanny's begroeting lag de beminnelijkste verlegenheid. Ik vroeg haar voor de eerste wals en kreeg - dit spreekt van zelf - geen weigerend antwoord. Daarop wendde ik mij tot den oom en begon met hem een gesprek over onverschillige zaken; eenige grappige aanmerkingen die ik mij liet ontvallen, brachten den ernstigen grijsaard aan het lachen. Gelukkig bleek het nu, dat hij in zijne jeugd een speelgenoot van mijnen vader was geweest, waarom hij mij zijne vreugde betuigde, kennis met mij gemaakt te hebben. ‘Mijnheer uw vader,’ zeide hij ten slotte, ‘was een vroolijke kameraad; wij hebben samen veel jongensstreken uitgevoerd. Als uw tijd het veroorlooft, bezoek dan van tijd
tot tijd eens een ouden man, die steeds een warm belang stelt in de kinderen zijner voormalige vrienden.’ Dat ik hem daarvoor hartelijk bedankte, spreekt van zelf; ook zag ik Fanny's oogen steeds van innige vreugde schitteren, wijl zij ons gesprek opmerkzaam had aangehoord. De anglaise begon. Een ander geleidde wel mijne beminde ten dans, maar ik troostte mij daarmede, dat de beurt spoedig weer aan mij zou komen, en deed mijn best, om de bewondering te hooren, die Fanny's schoonheid algemeen verwekte. Ik geloof, dat niets voor een jonkman vleiender kan zijn, dan te weten, dat hij door het allerliefste meisje van een bal bemind is; en als ik dan de vurige blikken zag, waarmede onze jonge vrijers haar aanzagen, dan dacht ik: ‘spaart uw vuur maar, jongens; de vesting is reeds ingenomen.’
De beloofde, met vurig verlangen verwachte wals kwam eindelijk aan de beurt. Met welke verrukking omvatte ik mijne geliefde! Zij walste als eene Gratie, en ook ik ben, zonder mij er op te verhoovaardigen, er lang niet onbedreven in. Daarom maakte ons dansen nog al eenig opzien, zoodat ik eene bejaarde dame hoorde zeggen: ‘Wat een bevallig paar!’ - Welk eene tooverachtige taal voert de liefde toch niet! En als wij in de rij der dansers stonden, van alle zijden van luisteraars omringd, fluisterden wij elkander in afgebroken volzinnen, de teederste woorden zóó zacht toe, dat niemand ons verstaan kon, en echter geene lettergreep voor ons verloren ging.
Toen ik Fanny weder naar hare plaats bracht, kwam haar oom naar haar toe. Het was hem aan te zien, dat hij blijde was, wijl zijne nicht als de koningin van het bal gevierd werd. Wij knoopten weder een gesprek aan, en ik scheen bij hem in gunst te geraken. Dat was ook zoo; want onder eene française, die ik later met Fanny danste, vertelde zij mij, met onverholen
| |
| |
blijdschap, dat haar oom tot haar gezegd had: ‘Ik kan dien jonkman goed lijden...., hij is openhartig en gul, even als zijn vader!’ - ‘Ja, laat ons alles doen, om zijne gunst te winnen,’ fluisterde ik, ‘en later, Fanny, later zal dit....!’ Zij werd schaamrood en drukte mij de hand.
Dit aan herinneringen zoo rijke bal, dat mij zoo gelukkig maakte, naderde tot mijne droefheid weldra zijn einde. Ik vergezelde oom en nicht tot aan het rijtuig, waar de eerste mij nogmaals verzocht, hem niet te vergeten. ‘Kom spoedig!’ fluisterde Fanny, toen ik haar in het rijtuig tilde. Ach! dit verzoek was waarlijk overbodig.
Twee dagen later ging ik naar mijne beminde. Ik werd door haren oom zoo vriendelijk ontvangen als hij maar kon zijn; in Fanny's lachje lag een welkomstgroet, die eene toereikende belooning zou geweest zijn voor eene reis rond de wereld. Op verlangen van den ouden heer, bleef ik eenige dagen bij hem. Hij scheen niet misnoegd te zijn over de belangstelling, die ik aan den dag legde voor zijne nicht, en die zichtbaar toenam; integendeel, liet hij ons veel alleen, zoodat wij over onze liefde konden spreken. Hoe genoeglijk waren die gesprekken, gedurende welke ik steeds nieuwe volkomenheden van lichaam en geest bij mijne innig geliefde Fanny opmerkte.
Zoo dikwijls ik later vrij kon geraken van mijnen dienst, snelde ik als een vogel naar het voorwerp van mijn verlangen. De oude man, dien ik nu ook ‘oom’ begon te noemen, behandelde mij bijna als een vader. Ofschoon hij er zich niet over uitliet, merkte ik echter wel, dat hij Fanny's verloving met mij beschouwde als eene uitgemaakte zaak. Ik werd nog in dit vermoeden versterkt, toen Fanny mij eens onder vier oogen, half verlegen zeide, dat zij hem had gewaarschuwd, dat hij door zijne aanhoudende werkzaamheid zijne gezondheid zou benadeelen, waarop hij haar had geantwoord: ‘Ik arbeid en vergaar enkel voor u, mijn kind! Mijn fortuin kan u en zekeren jonkman tot nut verstrekken, niet waar?’ Hij was voorwaar geen menschenhater. Hij bezat eene edele inborst, die alleen ten gevolge van een zwaarmoedig karakter niet erkend, ja door de wereld miskend werd.
Op eenen avond, in het begin van den zomer, kreeg ik door een bijzonderen bode, een brief van Fanny, in groote haast geschreven, waarin zij mij berrichtte, dat haar oom eensklaps ernstig ziek was geworden en wenschte mij zoo spoedig mogelijk te spreken, ten einde eene gewichtige zaak te helpen tot stand brengen. Ook deze brief behelsde een postscriptum, dat mijn hart sneller deed kloppen. Het waren de volgende woorden: ‘Mijn oom weet alles. Toen ik dezen morgen aan zijne legerstede zat, vatte hij mij bij de hand en begon mij, op mijn geweten af, eenige vragen te doen. Met tranen in de oogen begon ik hem te bekennen, dat ik u beminde, en kuste hem op het voorhoofd. Hij zeide niets daarop, maar een flauw lachje vertoonde zich om zijnen mond; hij streelde mij de wangen, en verzocht mij, terstond eenen bode naar u te zenden. Wat beduidt dat?’
Ik ging terstond op reis en kwam den volgenden morgen daar aan. Bij mijn binnentreden zat Fanny aan het ziekbed van haren oom te weenen; twee dokters stonden naast haar. Ik schrikte van de vertrokken gelaatstrekken van den goeden grijsaard. Hij had dien nacht eenen aanval van beroerte gehad en eerst 's morgens zijn spraakvermogen terug gekregen. Zoodra hij mij zag, verhelderde een flauw lachje zijne trekken, en toen ik zijne koude hand aan mijn hart drukte, zeide hij met eene zwakke stem: ‘God dank, dat ik uwe aankomst nog beleef! Ik heb sterk naar u verlangd, mijn zoon! Heeren!’ zeide hij nu tot de beide dokters, ‘hebt de goedheid ons een paar oogenblikken alleen te laten!’ Zij vertrokken, nadat zij op mijn vragenden blik het hoofd hadden geschud. ‘Zij hebben mij opgegeven,’ zeide hij, ‘en dat weet ik zelf beter dan zij; maar daarom wilde ik geen woord met hen wisselen. Luister,’ ging hij voort, en vatte met zichtbare aandoening Fanny's hand. ‘Dit lieve kind heeft mij gezegd, dat gij haar bemint, is dat waar?’
‘Ja, ik bemin haar uit den grond van mijn hart!’ stamelde ik.
‘Dat wist ik. Zij is een goed meisje - hadde God gewild, dat ik haar vroeger had leeren kennen! Legt nu uwe handen in elkander, en dan vergezelle u Gods zegen, zooals ik u den mijne geef! - Axel! geef mij nu eens het pakje dat in mijne schrijfkas ligt, gij kunt den sleutel in het spiegelkasje vinden.’ Ik deed wat hij mij beval. ‘Dat is mijn uiterste wil. Ik heb daarin voor uwe toekomst gezorgd, zoodat gij in overvloed kunt leven. Fanny, roep nu de andere heeren binnen!’ Met een diepen blos en de tranen in hare oogen ging zij het vertrek uit, en keerde terstond terug, vergezeld van eenen notaris en twee buren van haren oom; ook de beide dokters kwamen weder binnen.
‘Ik had gehoopt,’ zeide de zieke tot mij, ‘uwe bruiloft te zullen kunnen helpen vieren; maar de groote verijdelaar van alle menschelijke plannen, de dood, vernietigt al mijne uitzichten. Ik wil u echter ten minste eerst plechtig verloofd zien, opdat ik rustig mijn hoofd zou kunnen nederleggen in de overtuiging, dat Fanny niet zonder bescherming in de wereld achterblijft.’ Hij gaf den notaris een teeken, en deze begon de huwelijksvoorwaarden voor te lezen, waardoor eene algemeene gemeenschap van goederen bepaald werd en nadat wij deze met den notaris en de getuigen onderteekend hadden, zeide de oude man daarop: ‘Komt hier, kinderen!’ Wij knielden voor zijn bed; hij legde ons de handen op het hoofd en zegende ons in stilte.
‘Weent niet om mijnentwil!’ ging hij voort, toen hij zag hoe bedroefd wij waren. ‘Ik sterf gaarne. Het leven is voor mij een lange nacht geweest, ik verlang naar rust....’ Hij wilde nog meer zeggen, maar de inspanning had hem zoo vermoeid, dat hij niet meer kon. De beide dokters verzochten ons, het vertrek te verlaten. Wij deden zulks. Met het hoofd op de borst gebogen, gaf Fanny zich over aan diepe droefheid, waarin ik grootelijks reden had te deelen.
Op den avond van dienzelfden dag, blies onze edele weldoener den laatsten adem uit. Zijn brekend oog viel op Fanny en mij. Wij waren innig bedroefd over zijn verlies, en alleen de gedachte, dat hij een onaangenaam leven had geleid, kon ons troosten over zijn verscheiden. Nadat een paar dagen later, de
| |
| |
plechtige lijkdienst en de ter-aardebestelling hadden plaats gehad, ging Fanny naar haren voogd, een der geburen die getuige was geweest bij onze verloving. Behalve eenige legaten aan den arme en aan godshuizen, had de overledene ons, dat wil zegen Fanny, erfgenaam gemaakt van geheel zijn vermogen, die daardoor de vermogendste van geheel de provincie geworden was; maar tot spijt van allen, die begeerig waren naar haar bezit, was haar hart reeds veroverd. Ook het kasteeltje viel Fanny ten deel. Omdat het zoo fraai gelegen is, kozen wij het tot onze woonplaats; maar wijl het eenigszins in verval was geraakt, moest er eene groote herstelling aan geschieden. Eene maand later werd ons huwelijk voltrokken. En nu weet ik hier niets bij te voegen, want om u te vertellen hoe gelukkig ik ben, zou te lang duren.
einde.
|
|