Over de verspreiding der warmte.
iv. Dat de vochten slechte geleiders der warmte zijn, kan men ook bewijzen door de volgende proefneming. Men doorboort de zijdswanden van een glas op korten afstand van den bovenrand, om door de opening den steel van eenen kleinen warmtemeter te steken. Men vult het glas met water, en boven dit water giet men met voorzichtigheid eene laag geest van wijn of ether, welke men aan brand steekt. Alhoewel de warmtemeter weinig van de vlam verwijderd is, ziet men nochtans niet dat deszelfs kolom aanmerkelijk klimt.
De luchtstoffen en dampen zijn ook slechte geleiders der warmte; nochtans verwarmen zij zich spoedig, doordien zij zeer uitzetbaar door warmte en diensvolgens aan dezelfde beweging als de vochten onderworpen zijn. Men bewijst het bestaan dezer beweging, wanneer men op de buis eener kachel een blokske hout plaatst, waarin een breipriem rechtstaande gesteken is, en op welks toppunt een spiraalvormige reepel papier hangt. Men ziet alsdan deze reepel papier eene draaiing ondergaan, door het gedurig klimmen der verwarmde lucht.
Dr. F.-J. Matthyssens.