Sterfgevallen.
Max WALDECK is te Parijs overleden op 29 April, na den 17n Maart dezes jaars zijn 109n verjaardag te hebben gevierd. Graaf Waldeck was van Boheemschen oorsprong; hij behoorde tot een zeer oud Praagsch geslacht. Hij leerde schilderen te Parijs, bij Louis David en Prud'hon, en bracht het als kunstschilder tot een zekere hoogte. In zijne jeugd (hij werd geboren den 16n Maart 1766) ondernam hij groote reizen in Afrika en Amerika en gaf in 1822 eene reeks platen uit, voorstellende Mexikaansche oudheden, door hem ontdekt of gezien op zijne tochten. Toen hij reeds meer dan 100 jaar oud was, leverde Waldeck nog eene bijdrage tot de geschiedenis der oude inboorlingen van Mexico, de Azteken, door het schilderen van twee tafereelen, waarop Aztekische gebouwen waren afgebeeld; deze tafereelen werden te Parijs in 1869 door hem tentoongesteld. Gedurende Waldecks leven volgden nagenoemde regeeringen elkander in Frankrijk op: de regeering van Lodewijk XVI, de regeering der groote omwenteling van 1789, het directoire, het eerste keizerrijk, de restauratie, de omwenteling van 1830, Lodewijk-Philips, 1848, het tweede keizerrijk, de Commune, de regeering van Thiers en die van maarschalk Mac-Mahon. (Zie over den eeuweling de Vlaamsche school van 1874, blz. 26.)
Rosalie LOVELING, onze rijkbegaafde dichteres, is den 4n Mei te Nevele overleden. Heur doodmaar heeft in gansch het Vlaamsche land den pijnlijksten indruk gemaakt. Uit duizende monden heeft het woord helaas! weerklonken, en die smartkreet was inderdaad opgeweld uit de harten van allen, die hem slaakten. Want Rosalie Lovelings geschriften bezitten deze dubbele, hoogst zeldzaam aangetroffen eigenschap: zij boezemen den lezers bewondering in voor het talent en tevens onverdeelde achting en genegenheid voor den persoon der schrijfster. Men kan hare werken, hare gedichten vooral, niet lezen zonder haar lief te krijgen. Te recht, mocht de hoogleeraar Heremans zeggen, in de diepgevoelde rede welke hij hield bij het graf van de duurbare jonge vrouw, dat de rouwstoet die den 7n Mei, ten 4 ure namiddag, het kerkhof van St-Amandsberg betrad, geene gewone doode daarheen bracht. Zij, die hier komt rusten, zoo sprak de heer Heremans, ‘is eene lieve jonge vrouw, wier naam op de lippen is van al wie gevoel heeft voor ware poëzie, en wier kortstondig leven bescheiden in het stille Nevele heenvloot. Zij werd aan de zijde van haar ander ik, hare jongere, niet min begaafde zuster Virginie weggenomen; de dood heeft aan eene achtbare tachtigjarige moeder haren steun, haren troost, haren trots, - aan een geliefd gezin het beste, het trouwste hart, - en aan de letterkroon van Vlaanderen den rijksten diamant ontroofd.’ De ingetogene schare die hem omringde, wist er den spreker stillen dank voor, dat hij den lof, aan de ontslapene toegezwaaid, ook uitstrekte tot hare hooggeschatte zuster, ‘wier hart zoo harmonisch met het hare klopte, wier hoofd zoo harmonisch met het hare dacht.’ De woorden: ‘Ik zal zoo wreed niet wezen als de dood: onze liefde zal ze blijven vereenigen en beider naam steeds in eenen adem uitspreken,’ lokten tranen in ieders oogen. Wij ontleenen
aan de redevoering van den heer Heremans nog het volgende: ‘Toen vóór eenige jaren (n.-b. zie de Vlaamsche school van 1861, blz. 79) in onze tijdschriften de eerste verzen van Rosalie en Virginie Loveling verschenen, luisterde iedereen met bewondering naar de gemoedelijke tonen van het edele zusterpaar. Men had hier geenen nagalm van de zangers, die haar waren voorgegaan: vol frischheid, vol oorspronkelijkheid, vol waarheid, spraken uit hare gedichten de rijkste menschenkennis en het diepste gevoel. De voortbrengsels van hare pen waren niet talrijk, en jaarboekjes en tijdschriften schatteden het voorrecht zeer hoog met de kleine meesterstukken begiftigd te worden. Het waren nederige veldbloemen, die zich eerst onder het loof verborgen, maar zich door haren balsemgeur verrieden, en weldra aller oogen op zich trokken. De gedichten van Rosalie en Virginie waren niet groot van omvang, doch zij hadden de ongewone en door iederen kunstkenner zoo zeer gewaardeerde verdiensten, dat in enkele weinige strophen meer werd gezegd, dan vaak in groote boekdeelen van anderen. Hier had men geenen bombast, die den eenvoudigen lezer voor een oogenblik verbijstert, geene groote woorden, geene holle klanken, die hem verbluffen, maar het reinste, het verhevenste gevoel en de keurigste beelden in passende taal uitgedrukt. Vóór weinige maanden werd de beminnaar der Nederlandsche letteren door eenen sierlijken bundel novellen van Rosalie en Virginie verrast. Stonden zij tot dan toe in Noord- zoowel als in Zuid-Nederland als dichteressen hoog aangeschreven, niet minder lof mochten zij thans inoogsten met hare zoo oorspronkelijke tafereeltjes in proza, welke, voor het meeste deel aan het buitenleven ontleend, met al de keurige netheid van de groote meesters der Oudhollandsche schilderschool zijn gepenseeld. Dezelfde uitstekende hoedanigheden, die iedereen in de gedichten had geprezen, vond men in de voortreffelijke
verhalen terug. Aan de uitmuntendste aesthetische gaven paarde Rosalie de meest omvattende kennis. Haar dorst naar wetenschap was onverzadelijk, en de voornaamste talen van Europa hadden voor haar geene geheimen. Doch hoe mild ook door de natuur bedeeld, en hoe overvloedig de verstandelijke schatten waren, die zij zich had verworven, was zij de zedigheid, de bescheidenheid, de eenvoudigheid zelve.’ Ook door de heeren Van der Cruysen, van Thielt en Karel Bogaerd van Gent, werden redevoeringen uitgesproken. Wij hopen, dat weldra op het kerkhof van St.-Amandsberg een gedenkteeken zal verrijzen, welk ook den naneven toelaten zal, het graf van de jonge dichteres als eene geheiligde plaats te bezoeken, en te vereeren. Wij hadden gehoopt, Rosalie Lovelings afbeeldsel in ons tijdschrift te kunnen opnemen; ongelukkiglijk hebben wij, door berichten bij de familie ingewonnen, vernomen, dat er van de betreurde ontslapene geen portret bestaat, om ons tot model van eene gravuur te dienen.