Flora of het Ontluiken der Bloemen.
Natuur is uit den slaap, waarin de harde winter
Haar vast gedompeld hield, weêr langzaam opgestaan.
En, als een jonge maagd, die, na een bange ziekte,
Het bed verlaten mag, en zachtjes wandlen gaan,
Haar schoonheid en haar blos allengs terug ziet komen,
Zoo ook herneemt Natuur nu weêr haar maagdlijk schoon,
Naarmate zij geneest van hare winterziekte.
Alleen de lieve blos komt nog niet op haar koon.
Zij mist, om haar geluk ten volle te genieten,
Om gansch hersteld te zijn, een teedre hartsvriendin.
Zoodra haar die bezoekt zal zij ten volle leven:
De schoone Flora is 't, haar trouwe gezellin.
Maar Flora zelve, eilaas! ligt op het krankbed neder,
En hoeft de hulp der zon om daaruit op te staan.
Wat zijt ge schoon, o Floor, te midden uwer bloemen,
Gelegen op een bed der fijnste rozenblaân,
Omringd van bloemenkransen, knoppen en festoenen,
Met rozen overdekt, zoo rijk aan kleur en geur;
O Floor! wat zijt ge schoon!..........
......... Ondanks uw lange ziekte
Bleef uw gelaat toch fraai! En ja, de bleeke kleur,
Die op uw konen heerscht, steekt feller af nog tegen
De rijke kleur die u zoo vast en schoon omringt.
De blanke leliekrans, nu in uw haar gevlochten,
Verheft de schoonheid nog die in uw trekken blinkt.
Maar zie, een lichte blos vertoont zich op haar wangen.
Een bode van de zon genaakt haar op dien stond,
En deelt nu 't blijde nieuws, zoo lang verwacht, haar mede
‘De zon zal binnen kort verschijnen aan uw spond.’
Het leven straalt in Flora's oog bij deze woorden.
Den bode lacht zij toe die 't goede nieuws haar bracht,
Steekt de armen naar hem uit, en stort door die beweging
De jongste bloemenknoppen, die hare armen zacht
Bedekten, over de aard. De wind verspreidt ze verder:
En op den hoogsten berg, en in het diepste dal,
En over veld en wei ontwaart men jongen bloesem.
En Flora's kracht neemt toe... Een tweede bode zal
Haar meerder leven nog, en meerder krachten geven,
Totdat de zon haar zelv' bezoeke, in volle pracht.
Verheug u, o Natuur! weldra dan zal ze komen,
Die teedre hartsvriendin, die Flora waar ge op wacht!
Ik zie uw zachten blik van heil en leven schittren;
Ik zie den vreugdeblos, die haar reeds welkom groet:
Want grooter bloemenknop, en vaak een jonge roze
Strooit Flora telkenmaal dat ze een beweging doet.
Het lieve rozenrood vermeerdert op haar wangen,
Naarmate haar de zon al naderend bestraalt;
Naarmate haar de zon terugroept tot het leven,
Dat nu met vollen teug weêr in haar boezem daalt.
Doch zie, zij richt zich op en schudt van hare leden,
En van haar beddekoets de schoone bloemen los,
De rozen die haar gansch in haren slaap bedekten,
En geeft Natuur daardoor den hoogsten levensblos....
De leliekroon op 't hoofd, bekleed met bloemenkransen,
En door de zon geleid, doorwandelt zij en veld,
En bosch, en berg, en dal om daar Natuur te groeten,
Die vroolijk en gezond haar te gemoet nu snelt....
Zij schittert van het goud, dat, in de zonnestralen,
Haar gansch nu overdekt; zij geeft den fijnsten geur
Aan al wat zij ontmoet, en strooit de laatste bloemen...
De laatsten, ja, maar soms de rijksten ook van kleur.
Antwerpen.
|
|