De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijI. - De Stervende Moeder.Ze is in haar bed gelegen, de kindren staan er rond,
Ze voelt dat ze gaat sterven en spraakloos blijft heur mond;
Maar uit hare oogen schittert een straal zoo diep en zoet,
Als wou ze daarmeê zeggen: ‘o kindren lief hebt moed’
Het kleinste harer kindren, haar levend evenbeeld,
Kijkt schuchter in hare oogen en beeft als zij het streelt;
Zoo bleek is toch haar wezen.. hij nadert 't ledekant...
‘O moederken!...’ ze lacht nog en kust hem stil de hand.
En de oudste kindren weenen, en treurig ziet ze 't aan;
En wat zij niet kan zeggen, dat hebben zij verstaan:
‘Stil, stil, beminde kindren... stil!... haren laatsten blik,
Gaf zij voor u, o kindren, met haren laatsten snik.’
| |
II. - O Moeder.De zwaluw is weder,
Is wedergekomen,
Ze brengt ons de lente
De lieflikste dagen.
We blijven toch treuren,
Ons huisjen is ledig,
Wij hebben verloren
De moeder! de moeder!
Der zwaluwen nestje,
Het hing daar ook ledig,
Maar pas zijn ze weder
Of 't klinkt vol van vreugde!
Wij keeren ook weder,
En ledig blijft 't huisje -
Wij hebben verloren
De moeder! de moeder!
De zwaluwen zwieren,
Ze gieren zoo lustig;
De bloemen erbloeien,
Voorbij zijn de smarten....
Wij zitten te treuren
Ons huis is verlaten,
O zwaluwen brengt ons
De moeder! de moeder!
O moeder! o moeder!
Gij zult niet meer keeren,
Met ons niet meer spelen,
Ons nimmer bekijven.
Ach, waar is de liefde,
Ons huisjen is ledig,
Wij hebben verloren
Voor eeuwig de moeder!
| |
III. - Slapen Gaan.Wanneer wij naar ons bedje gaan
Dan schiet onze ooge vol getraan;
Maar ach, die traan verlicht ons niet,
Ze wekt nog feller ons verdriet.
Wij worden tot de zoete rust
Door moeder niet meer blij gekust.
Ach! als wij 's avonds slapen gaan,
Dan zien we elkander weenend aan.
En schoon er niemand onzer spreekt,
Wij voelen diep wat ons ontbreekt:
Den reinen lach, den goeden nacht
Door moeder stil ons toegedacht,
| |
[pagina 62]
| |
En als de slaap ons bed ontvloog,
Haar lievend wakend helder oog.
Ach, als wij 's avonds slapen gaan.
Dan zien we elkander weenend aan.
Neen, rusten, neen, dat doen we niet,
Sinds moeder ons zoo wreed verliet...
De warme zorg is heên, is heên,
En troost verschaft geen bang geween.
Ach, moeder, kendet ge onze smart,
Wellicht herleefde nog uw hart.
Wanneer we 's avonds slapen gaan,
Dan zien we elkander weenend aan.
| |
IV. - Opstaan.‘Staat op! staat op!’ roept vader luid
‘En kleed u spoedig aan!’
Wij kennen vaders vroom besluit,
Zijn wensch wordt gauw voldaan.
Dan gaan we vluchtig voort en voort;
Hij trekt ons koortsig meê....
Maar spreekt geen enkel, enkel woord;
Wij volgen, diep is ons wee.
En toen hij op het kerkhof kwam,
Wij volgden stom en blind;
En toen hij den kleinsten in de armen nam,
Dan vroeg hem schuchter het kind:
‘O vader, waar is moederken nu,
Zeg mij, waar moederken ligt?’
Wij zagen rond en zochten schuw;
Hij dekte zijn aangezicht.
En tranen rolden langs zijne wang,
Zoo hevig joeg zijn hart...
Wij zagen rond en zochten bang:
De grond was vochtig en zwart.
‘O vader, waar is moederken nu?’
Dan viel hij snikkende neer:
- O kindren lief, ze leeft in u
En rust, ja rust in den Heer.
Emanuel Hiel.
Brussel. |
|