Eene vertelling van de Maan.
Hoor nu wat de maan vertelde. ‘Vele jaren is het geleden; het was hier in Kopenhagen; ik tuurde, door een venster, in eene armoedige kamer. Vader en moeder sliepen, maar het kleine zoontje sliep niet; ik zag hoe de gebloemde katoenen bedgordijnen zich bewogen, en hoe het kind in het kamerke rondkeek. Eerst meende ik, dat het jongentje keek naar de Nurenbergsche hangklok; ze was toch zoo net beschilderd met rood en groen; er zat een koekoek boven op; er hingen zware looden gewichten aan, en de lange slinger met de koperen plaat ging heen en weer: tik, tak, tik, tak; doch daar zag hij niet naar; neen, het was moeders spinnewiel dat hij in 't oog had en dat stond juist onder de klok. Het was voor den knaap het liefste stuk van al wat er in huis was; maar hij durfde er niet aankomen, anders kreeg hij op de kneukels. Uren lang, wijl zijne moeder zat te spinnen, kon hij stil daarbij zitten om te zien, hoe het spoel en rad draaiden en snorden. Ach, mocht hij toch ook zoo eens het rad spinnen! Vader en moeder sliepen; hij zag naar hen en dan weer naar het spinnewiel; daarop kwam er een kleine, naakte voet uit het bed en daarop nog een naakte voet. Vervolgens kwamen er twee kleine beenen, en ja, daar stond het geheel jongenske op den grond. Hij keerde zich nog eens om, ten einde te zien, of vaderen moeder nog sliepen; ja, dit deden ze; en toen ging hij stillekens, zeer stillekens en maar in zijn klein, kort hemdeke, naar het spinrad en daar begon hij te spinnen; het snoer raakte van het spinnewiel af en nu begon het rad veel sneller te loopen. Ik kuste (zoo verhaalde de maan) zijn geel haar en zijne helder blauwe oogen; het was een bevallig beeld. Nu werd de moeder wakker; de bedgordijnen geraakten in beweging, zij keek ten bedde uit, en zij dacht aan een kaboutermanneken of aan een ander klein spookje. ‘In 's Heeren naam!’ riep zij angstig, terwijl zij haren maninde zijde stiet; hij sloeg nu ook de oogen op, wreef ze een paar
oogenblikken, en toen hij nu ook het kleine ieverige kereltje zag, zeide hij: ‘wel, het is Bertel!’
‘En mijn oog wendde zich van uit het armelijk kamerke - want immers overal moeten mijne stralen schijnen - en ik zag in hetzelfde oogenblik in de zaal van het Vatikaan, waar de marmeren goden staan; ik verlichtte de groep van Laocoon. De steen scheen te zuchten; ik drukte mijn stillen kus op den boezem der muzen; ik geloof dat hij klopte. Maar het langst verwijlden mijne stralen bij de groep van den Nijl, bij den kolossalen god. Op den sphinx leunende, lag hij daar zoo vol gedachten, als droomde hij van de immer voortsnellende jaren. De kleine Amors om hem heen, speelden hun spel met de krokodillen en den hoorn des overvloeds, en er zat met gevouwen armen en starende op den grooten ernstigen stroomgod, een zeer kleine Amor, een getrouw beeld van dienzelfden knaap aan het spinrad; het waren dezelfde trekken; levendig en liefelijk stond hier het kleine marmeren kind, en toch was het rad der jaren duizende malen omgedraaid, sedert het uit den steen te voorschijn sprong. Juist zoovele malen, als de knaap in het armoedige kamerke het spinrad omdraaide, is het groote rad omgesnord en nog snort het, eer de tijd marmeren goden schept als deze.’
‘Zie, dat alles is nu jaren geleden. Maar nu gisteren,’ zoo ging de maan voort, ‘zag ik ter neder op eene baai aan de Oostkust van Seeland; daar zijn heerlijke avonden en hooge heuvelen, een oud riddergoed met roode muren, zwanen in de slotgracht en eene kleine stad met hare kerk tusschen de appelboomen. Eene menigte booten, alle door fakkelen verlicht, gleden over de oppervlakte van het water; maar het was niet om paling te vangen, neen, alles was ingericht voor een feest! Er klonk muziek in den stillen avond; er werd een lied gezongen en midden in eene boot stond de man die thans werd gehuldigd: het was een groot en krachtig man, met een breeden mantel over de schouders; hij had blauwe oogen en lange zilver witte haren; ik kende hem en gedacht aan het Vatikaan met de groep van den Nijl en aan alle de marmeren goden, en ik dacht ook aan het kleine armoedige kamerke, ik geloof waarlijk dat het in de groene straat was, waar de kleine Bertel met het korte hemdje zat en spon. Het rad des tijds was vele malen gedraaid; nieuwe goden waren uit marmerblokken geschapen. - Uit de boot klonk een hoerah, een hoerah voor Bertel Thorwaldsen!’
(Naar het Deensch.)
H.C. Andersen.