De Vlaamsche School. Jaargang 21
(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEen uitstapje der Deugden.
| |
[pagina 42]
| |
de tien volgende stonden verliepen in eenen twist tusschen de vier Deugden, twist die geheel den weg tot Richmond toe zou voortgeduurd hebben, hadde de Moed hun niet aangeraden aan wal te stappen om dezen met een gevecht te beslechten. Op dit gezegde ontwaarden de Deugden plotseling, dat zij zich zelven vergeten hadden, en de Edelmoedigheid, zich het eerst verontschuldigende, legden zij den twist bij, en vaarden eene mijl of twee tamelijk aangenaam voort. Het weder begon een weinig te overtrekken en eene regenvlaag scheen op handen. De Voorzichtigheid, die eene nieuwe muts op het hoofd had, drong er op aan om eene halve uur op den oever te verwijlen; de Moed wilde den regen tarten; maar aangezien de meeste Deugden vrouwen zijn, zoo droeg het voorstel der Voorzichtigheid den palm weg. Toen zij op het punt waren van te landen, schoof er eene andere boot hen zeer onheusch voorbij, en zij bekwamen zulken schok, dat de Liefdadigheid bijna over boord tuimelde. Het gezelschap uit de onbeleefde boot, dat klaarblijkend dacht met gemeen volk te doen te hebben, want de Deugden hadden uitwendig niets bijzonders, schoten in een luid gelach, om de ontsteltenis van de Liefdadigheid, bijzonderlijk omdat een groote korf dien zij bij zich droeg, en vol lekkernijen was om de hongerige kinderen te Richmond te spijzen, in het water plonste. De Moed was vol vuur, hij trok met hevigheid aan zijnen knevel, en hij ware voorzeker den vijand op het lijf gevallen, indien de Zachtmoedigheid hem niet voorgekomen ware, met zachtjes in de vijandige boot te stappen en beide hare wangen den vijand aan te bieden. Deze daad was te veel, zelfs voor de onbeleefde bootslieden; zij verontschuldigden zich bij de Deugden, en de Moed, die geen voorvechter is, hoewel misnoegd, achtte zich verplicht hunne verontschuldigingen te aanvaarden. Maar, hadt gij moeten zien hoe de Moed de Zachtzinnigheid nadien behandelde, ge zoudt voorzeker niet kunnen gelooven hebben dat de eene Deugd op de andere zoo verwoed kon zijn. Deze twist wierp eene zekere koude over geheel het gezelschap, en wanneer de regenvlaag over was, vervolgden zij hunne reis in eene weinig hartelijke stemming. Ik zal u niet vervelen met al het gebarrewar te verhalen dat er plaats greep in de algemeene redekaveling; hoe de Spaarzaamheid elk lusthuis beknibbelde dat zij voorbij vaarden; hoe de Matigheid hare verontwaardiging voelde opwellen op het zicht van al de weelde in de stadsschuit verspild. Zij landden te Richmond aan, en de Matigheid werd den last opgedragen om voor het middagmaal te zorgen; terwijl ondertusschen de Gastvrijheid, in den hof wandelende, een gezelschap Ieren ontmoette, dat zij verzocht het maal mede te gebruiken. Verbeeld u thans de lange gezichten der Spaarzaamheid en der Voorzichtigheid, als zij de vermeerdering van hun gezelschap vernamen. De Gastvrijheid voelde zich volkomen gelukkig, zij wreef zich de handen en riep om champagne op den toon eens jongelings. De Matigheid gevoelde zich weldra geërgerd, en de Zedigheid kleurde bij het aanhooren van sommige kwinkslagen; maar de Gastvrijheid, die reeds wel gedaan was, noemde de eerste eene melkdrinkster en de andere eene kwezel. De uren liepen voorbij; het was tijd om terug te keeren, en zij stapten naar den waterkant in eenen staat van volkomen oneenigheid. Spaarzaamheid en Vrijgevigheid twistten gedurende gansch den weg over de rekening en over de dienders. Om de maat hunner teleurstelling vol te maken, vaarden zij voorbij eene boot waarin het gezelschap uiterst blijgeestig was, en lachte en schreeuwde als zotten; en zij bemerkten dat deze luchthartige gezellen niemand anders waren dan twee of drie aangename Ondeugden die zich onder de leiding der Goedaardigheid gesteld hadden. Gij ziet dus, Geertruida, dat zelfs de Deugden kunnen in twist geraken, en zelfs geheel slechte oogenblikken overbrengen, wanneer zij van verschillige stemming zijn en vergeten de Goedaardigheid met zich te leiden. ‘Ach! antwoordde Geertruida, maar gij overlaadt uwe boot: te veel Deugden kunnen elkander tegenwerken, maar met een klein getal zal dit geene plaats hebben.’ ‘Luister dan naar het vervolg van mijn verhaal.’ Nadat hun uitstapje ten einde geloopen was, en allen eene lange norsche stilzwijgendheid bewaard hadden, zegde de Voorzichtigheid, in gedachten verzonken; ‘Mijne duurbare vrienden, ik denk, dat indien wij zoo volstrekt bij elkander blijven en nooit met het overige der wereld in aanraking komen, wij ons leven zullen slijten door met elkander te twisten en gevaar zullen loopen nog min gezocht en bemind te worden dan tegenwoordig reeds het geval is. Ge weet, dat niet eene van ons door het volk bemind wordt; men bepaalt zich met ons in een lied of ergens eene korte verhandeling te prijzen. Liefdadigheid ziet haren naam dikwijls lichtzinnig gebruiken in eene verkoopzaal, of bij eene inteekenlijst, en de Gierigheid spreekt van de plichten die zij jegens mij te vervullen heeft, terwijl zij den vreemdeling van hare deur jaagt, of haren kleinzoon in het gevang zendt; desniettegenstaande gelijken wij toch niet slecht op zoovele wilde dieren die ieder een gaarne eens ziet, maar die niemand gaarne in zijn bezit heeft. Nu, mijn voorstel is dat wij van elkander scheiden en ieder voor een jaar bij eenen sterveling onzen intrek nemen, om na deze tijdruimte te veranderen, indien wij ons niet goed bevinden; dat wil zeggen, indien wij op die wijze niet al het goed stichten dat wij ons voorstellen. Laat ons deze proef nemen, en binnen twaalf maanden wederom te zamen komen onder den grootsten eik in het woud van Windsor, om daar te verhalen wat ons wedervaren is?’ Op gestelden tijd ontmoetten zij elkander en vertelden wat hun voorgevallen was. - Vrijgevigheid begon het eerst. ‘Weet, mijne duurbare zusters, sprak Vrijgevigheid, dat ik nog niet veel mijlen van u verwijderd was, toen ik in eene kleine landstad aankwam, waar een voorbijtrekkend regiment gelegerd was; vóór een open venster, geleund over eenen stoel door eenen heer bezeten, aanschouwde ik de schoonste vrouw, die de inbeelding zich ooit voortooverde; hare oogen schitterden als twee zonnen van zaligheid, en zij was bijna blijgeestig genoeg, om voor Goedaardigheid zelf te kunnen doorgaan. De heer, over wiens stoel zij gebogen stond, was haar | |
[pagina 43]
| |
echtgenoot; zij waren sedert zes weken getrouwd en hij was een luitenant die boven zijne bezoldiging honderd ponden inkomen bezat. Aangedaan door hunne armoede, besloot ik onmiddellijk, zonder zelfs tweemaal te denken, het hart dier betooverende vrouw binnen te sluipen. Het eerste uur binnen mijne nieuwe verblijfplaats maakte ik menige wijze bemerking, zooals - dat de liefde nooit volmaakter is dan wanneer zij door de armoede vergezeld is; wat algemeen dwaalbegrip het is, den ongehuwden staat gelukzalig te noemen; hoe verkeerd de Deugden gehandeld hadden, met nooit de banden des huwelijks te beproeven en hoe valsch het gezegde was, dat de mannen hunne vrouwen verzuimen, want er is niets in de natuur dat meer der liefde toegewijd is dan een man, - sinds zes weken getrouwd! 's Volgenden morgens, terwijl de betooverende Fanny haren echtgenoot aan het ontbijt verbeidde, verscheen er eene arme vrouw voor het venster die er uiterst ongelukkig uitzag, zich de haren uit het hoofd trok en krampachtig de handen wrong. Haar man was dien morgen naar het gevang geleid, en hare zeven kinderen hadden onder elkander geworsteld om de laatste korst brood te bemeesteren. Inwendig door mij aangedreven, en zonder de zaak verder te onderzoeken, nam Fanny eene banknoot van vijf ponden uit hare zijden beurs, en gaf ze aan de bedelares die heenging, meer verwonderd dan dankbaar. Korten tijd nadien, verscheen de luitenant in de zaal. - ‘Wat, verduiveld! al wederom eene rekening!’ sprak hij, den omslag losscheurende van een groot vierkant toegevouwen blauwachtig papier. ‘Och! de verwaande kerel! hij moet betaald worden. Ik moet u lastig vallen, Fanny, voor vijftien ponden, om deze zaalmakersrekening te betalen.’ ‘Vijftien pond, lieve?’ stamerde Fanny blozende. ‘Ja, de vijftien ponden die ik u gister ter hand stelde.’ ‘Ik heb maar tien pond meer, zei Fanny talmend, want daar straks was er hier eene zoodanig ongelukkige vrouw, dat ik mij verplicht achtte haar vijf pond te geven.’ ‘Goede God! Vijf pond!’ schrikte de verbaasde man: ‘vóór drie weken heb ik geen ander geld meer.’ Hij fronsde het voorhoofd, beet zich op de lippen, ja, hij wrong zich de handen en stapte eenige oogenblikken over en weder in de kamer, en hoe langer hoe meer opgewonden, barstte hij eindelijk uit: - Voorwaar, mevrouw, gij verondersteldet toch niet, toen gij een luitenant huwdet, dat hij uwe luimen, om aan elke bedelaarster die hare handen tot u uitstrekte, vijf pond te geven, kon inwilligen? Ik zeg, mevrouw, dat gij u toch niet kondet inbeelden.... Maar de verontwaardigde echtgenoot werd onderbroken door het zenuwachtig gesnik zijner vrouw: het was hun eerste twist, zij waren maar zes weken gehuwd; hij bezag haar gestreng voor een enkel oogenblik, het volgende reeds lag hij aan hare voeten. ‘Vergeef mij, mijne liefste Fanny, vergeef mij, want ik kan mij zelf niet vergeven. Ik ben te groot ellendeling, te durven zeggen wat ik gezegd heb; en geloof mij, Fanny, ofschoon ik te arm ben om u hierin na te volgen, uit den grond mijns harten bewonder ik uwe edele, onbaatzuchtige vrijgevigheid.’ Ik was niet weinig trotsch, de oorzaak te zijn van de bewondering dezes voorbeeldigen mans voor zijne beminnelijke vrouw, en rechtzinnig verheugde ik mij, mijne woonst bij deze arme menschen gevestigd te hebben; maar, lieve zusters, om u niet door al de kleine omstandigheden te vervelen, zal ik u maar kortweg zeggen, dat de zaken niet lang op dien aangenamen voet bleven, want eer er vele maanden verloopen waren, had de arme Fanny heviger en meermaal herhaalde stormen van haren man te lijden, zonder gevolgd te zijn noch door eenig zacht windje, noch door eenige smeeking tot vergeving, zooals in de eerste maanden huns huwelijks; want op mijne ingeving, verdween de eene schelling na den andere, en als er geene meer over waren, dan volgden hare vrouwelijke snuisterijen, ja zelfs hare kleederen; de luitenant werd radeloos, en bestempelde mij - mij, mijne zusters, - met den naam van ‘hartelooze buitensporigheid.’ Zijne verachtelijke gezellen en hunne kwaadsprekende vrouwen waren niet beter, want zij hielden niet op mijne Fanny te berispen over hare ijdelheid en hare dwaasheid; zij hadden de vermetelheid mij aldus te noemen. Bedroefd tot in de ziel, omdat ik de oorzaak was van al de rampen die de arme Fanny op het hoofd vielen, besloot ik na een jaar verblijf haar te verlaten, in de volle overtuiging dat, hoe beminnelijk en lofwaardig ik ook wezenlijk zijn moge, ik evenwel volstrekt onbekwaam was, tot boezem vriendin of raadgeefster te dienen aan de vrouw eens luitenants, die boven zijne bezoldiging slechts honderd pond inkomen bezit. Een gemurmel van medelijden voor de arme Fanny liet zich onder de Deugden hooren, en de Voorzichtigheid, zich dan tot de Rechtvaardigheid wendende, sprak: ‘Ik verlang te vernemen wat gij verricht hebt, zoo sprak ze, want ik ben overtuigd dat gij onmogelijk aan iemand eenigen hinder kunt veroorzaken.’ De Rechtvaardigheid schudde het hoofd, en zegde: ‘Eilaas, ik ondervind dat er tijden en plaatsen zijn waarin ik best zou doen, mij zelfs niet te vertoonen, zooals het kort verhaal van mijn wedervaren, het u zal bewijzen. Na u verlaten te hebben, vertrok ik naar Indië en nam mijnen intrek bij een Brahmien.Ga naar voetnoot(1) Ik was hevig gestoord over de verschrikkelijke ongelijkheid die er in dat gewest bestaat tusschen de verschillige volksstanden en ik verlangde de arme Parias van hun schandelijk lot te bevrijden. Ingevolge dit verlangen stelde ik mij ernstig aan het werk, om deze hervorming te bewerken; ik drukte op de onrechtvaardigheid, die menschen van hunne geboorte af tot eene levenslange verachting doemt, waartegen geene begaafdheden hen kunnen vrijwaren. De Brahmienen aanzagen mijnen priester met eenen onzeglijken afkeer. Zij noemden mij de slechtste der ondeugden; zij zagen geen verschil tusschen rechtvaardigheid en godloochening, ik wilde hunnen maatschappelijken toestand volstrekt omkeeren, en dit werd beschouwd als eene groote misdaad. Maar het ergste van al was, dat de Parias zelven mij met wan- | |
[pagina 44]
| |
trouwen aanzagen, want zij dachten dat het onnatuurlijk was, dat een Brahmien zich hunner zou gedenken! En de eene noemde mij “Waanzin,” de andere “Eerzucht” en een derde “Begeerte naar Nieuwigheden.” Mijn arme Brahmien leidde een armzalig leven, en eens dat hij op mijn aanraden de bemerking maakte dat een Paria zooveel achting verdiende als eene koe, sleepten zij hem weg, en tot straf zijner lasteringen en heiligschennis, verbrandden zij hem in het geheim op het altaar hunner godheid. Vol verdriet vluchtte ik naar hier, overtuigd, dat in sommige landstreken, zelfs de Rechtvaardigheid kwaad kan stichten.’ ‘Voor wat mij betreft, zoo sprak de Liefdadigheid, zonder te wachten tot wanneer zij ondervraagd werd, het spijt mij te moeten bekennen, dat ik dwaas genoeg was, mijnen intrek te nemen bij eene oude juffer van Dublin, die nooit geweten had wat oordeel des onderscheids was, en altijd onder den invloed van het oogenblik handelde. Het geld dat zij uitdeelde, gedurende haren wandelrid in de voorgeborchten was zoo slecht besteed, dat het eene menigte schurken in staat stelde, hunnen tijd in ledigheid en met het drinken van whiskey over te brengen. Tot mijn grooten schrik ondervond ik, dat ik de oorzaak was eener verschrikkelijke volksziekte, en dat aalmoezen uitdeelen zonder onderscheid, anders niets veroorzaakte dan armoede, zonder hulp te verspreiden. Ik verliet de stad, als mijn jaar ten einde was, en alsof het ongeluk het zoo wilde, juist op het oogenblik dat mijne tegenwoordigheid het meest vereischt werd.’ ‘En ik, zei de Gastvrijheid, ik ging ook naar Ierland. Ik vestigde mijne woonst bij een kleinen landheer, en op een enkel jaar bracht ik hem in het verderf, en heb hem maar verlaten, omdat hij geene hut meer had om er mij in te bergen.’ ‘Voor wat mij aangaat, sprak nu de Matigheid, ik ging de borst van een Engelschen wetgever bewonen, en hij deed een wetsvoorstel tegen de bierhuizen; de gevolgen waren er van, dat de werklieden zich in jenever bedronken, en ik ben gedwongen geweest te bekennen, dat de Matigheid te veel iever aan den dag legt, als zij anderen te krachtige middelen voorschrijft.’ Welnu, zei de Moed, zich meer achteraan houdende dan hij ooit te voren gedaan had, en vol schaamte, het rijtuig waar ik binnen sprong, behoorde aan een Duitschen opperbevelhebber en zijne vrouw, die naar hun land terugkeerden. Daar het kouder werd, naarmate wij onzen weg vervoorderden, wentelden zij mij in eene polonaise, en de koude steeds toenemende, drong ik onbedacht, in den boezem der vrouw. Eens daar binnen, kon ik er niet meer uit, en van dat oogenblik had de arme generaal een recht slecht leven. Zij werd zoo uitdagend, dat het mij verwonderde hoe zij zich van eene losbarsting kon weerhouden. Om hem recht te laten wedervaren, hij bedreigde haar eindelijk het rijtuig te zullen verlaten, waarop zij, door mij gedrongen, recht sprong, hem bij den kraag vatte en sloeg. Toen hij te zijner bestemming aankwam, gingen de zaken nog slechter, want elken adjudant die haar eenigszins misdeed, wilde zij in het openbaar vermaand hebben, en indien de arme generaal weigerde hierin toe te stemmen, dan telde zij met eigen handen hem een pak stokslagen toe. Het was vruchteloos zich op den aartshertog te beroepen; want indien zij zegde dat het heet was, de generaal dierf er niet aan denken, dat hij het koud voelde; en hij dreef de vrees voor zijne schrikkelijke vrouw zoo ver, dat hij geen bevel aan het leger gaf, geen knevel dorst inkorten, geen kleedingstuk wijzigen, zonder vooraf hare meening gevraagd te hebben. De bijvoeglijke kracht die zij door mijne tegenwoordigheid aangenomen had, was te groot voor den armen generaal en zes maanden na mijne verbinding met zijne vrouw stierf hij van hartzeer. Nadien werd zij zoo gevreesd en zoo gehaat, dat er eene samenzweering ontstond om haar te vergiftigen; deze omstandigheid bedaarde zelfs mij, en ik verliet haar zonder uitstel.’ ‘Oef! zei de Zachtmoedigheid op eenen toon van overwinning, ik ten minste ben beter gelukt. Na menigmaal in de nieuwsbladen gelezen te hebben van de wreedheden door de Turken op de Grieken gepleegd, dacht ik dat mijne tegenwoordigheid die arme lijders beter zou in staat stellen om hun onheil met meer kalmte te dragen. Ik ging dus naar Griekenland, op een oogenblik dat een goed overlegd ontwerp, om zich aan het Turksche juk te onttrekken, de jonkheid te wapen dreef. Zonder mijne tegenwoordigheid bij een enkel persoon te bepalen, wendde ik mij van den eene naar den andere en maakte de geheele natie zachtmoedig; mijne vertoogen tegen den opstand gelukten, en ik had het genoegen een gansch volk bereid te laten om gemoord of gewurgd te worden, met de christelijkste onderwerping der wereld.’ De Deugden hadden zich eerst verheugd op het hooren der bekentenis van de Zachtmoedigheid; maar thans, tot hare groote verwondering, zegden zij, dat zij geen beteren uitslag verkregen had dan hare zusteren, en riepen daarna de Zedigheid, opdat zij ook hare belijdenis zou afleggen. ‘Ge weet, zoo sprak de beminnelijke maagd, dat ik mij naar Londen begaf, om er eene betrekking te zoeken. Ik besteedde drie maanden van de twaalf, met van het eene huis naar het andere te gaan, maar nergens kon ik een enkel persoon aantreffen om mij te aanvaarden. De juffrouwen verklaarden, nooit zulk eene ouderwetsche gekkin gezien te hebben en bevolen mij beleefdheidshalve hunner gouvernanten aan; de gouvernanten zagen mij van onder tot boven met strakke blikken aan, en stuwden mij omlaag naar de keuken en de vette schotelwaschters, die verzekerden mij bij de achtbare familiën waar zij de eer hadden te wonen, nooit te hebben hooren noemen. Eene jonge meid die juist van den buiten aangekomen was, ontving mij inderdaad op eene eenigszins beleefde wijze; maar zij geraakte mij weldra kwijt in de dienstbodenkamer. Thans wendde ik mij tot het andere geslacht, als het minst onheusche geboekt. Ik was gelukkig genoeg, een jongen heer te vinden, met buitengewone kennissen begaafd, die mij met open armen ontving. Hij was geleerd, bevallig en eerlijk, en ik trof maar een enkelen mededinger tot zijn hart aan, en die was de Hoogmoed. Wij worstelden beide om eene onbetwiste macht ver hem te bekomen. Wat de Hoogmoed hem ook inblaasde, | |
[pagina 45]
| |
ik trachtte het onmiddellijk te vernietigen. Fluisterde de Hoogmoed hem in, om een boek te beginnen, ik overtuigde hem dat het de kosten der uitgaaf niet waard was. Stond hij recht, vol ven kennis, om eene toespraak te houden (want hij zat in het Parlement),
half verheven beeldwerk van den titusboog te rome.
ik ontstelde hem in zijn gevoel van zelfvertrouwen, - ik maakte zijne stotterend. Eindelijk verliet mijn mededinger hem met een zucht van verontwaardiging; hij vestigde zich in den buiten, en verzaakte eene loopbaan waarin hij gemeend had zijne medemenschen behulpzaam te zijn; maar ziende dat ik niet voldoende was, om zijn geluk te veroorzaken, en gekwetst over zijne droefgeestigheid, verliet ik hem op het einde van het jaar, en sedert heeft hij zich aan den drank overgegeven!’ De oogen van al de Deugden wendden zich nu naar de Voorzichtigheid. Zij was hunne laatste hoop. - ‘Ik bevind mij juist even ver als wanneer ik vertrokken ben, zegde die bescheiden Deugd; ik heb noch goed, noch kwaad gesticht. Om de bekoring te vermijden, ging ik bij eenen hermijt inwonen, waar ik weldra ondervond, dat ik geen ander nut stichten kon dan hem te waarschuwen zijne erwten en lensen niet te veel te laten koken, zijne deur niet open te laten wannneer de storm dreigde en zijne kruik niet te vol te doen als hij aan de bron ging water putten. Ik ben dus de eenigste van u allen die nooit eenigen hinder veroorzaakte en dit alleen omdat ik nooit gelegenheid er toe had! In één woord, zoo vervolgde de Voorzichtigheid ernstig, in één woord, mijne vrienden, omstandigheden zijn der Deugden zelf noodzakelijk. Bij voorbeeld, hadde de Spaarzaamheid zich in de plaats der Vrijgevigheid bij de vrouw van den luitenant bevonden, en hadde ik met den Ier gewoond in plaats van de Gastvrijheid, wat onheilen waren hun beide niet gespaard gebleven! Eilaas! ik zie dat wij onze eigenschappen verliezen als wij misplaatst zijn, en dat wij, in die gevallen, hoewel Deugden zijnde, uitwerksels als Ondeugden veroorzaken. De omstandigheden moeten onze werkingen gunstig, en overeenkomstig onzen aard zijn; en wij verliezen tot zelfs onzen goddelijken aard, als niet de Wijsheid onze stappen richt, naar de plaats die wij moeten bewonen.’ Hiermede zal ik het verhaal eindigen, zonder gevolgtrekkingen te maken. Vrij naar het Engelsch door D. Baetslé. |
|