tijn, gij dient mij; maar ik behoorde u te dienen; doe in het vervolg naar uw welbehagen.’
De vorsten waren verbaasd over de kostelijke spijzen en dranken die hun werden voorgediend, en prezen luide den hofmeester. Als echter koning Hendrik de lederen beurs in het oog kreeg, welke Brictius steeds aan den hals droeg, wilde hij weten, wat zij bevatte. Na veel pramen toonde de jongeling aan koning Hendrik de dorre hand. Bij dit zicht verbleekte de vorst van ontroering; hij had den trouwring van Helena aan een vingerlid herkend, en klagend riep hij uit: ‘Ach! het is de hand van mijne arme huisvrouw, de schoone Helena!’
En als hij de lotgevallen der jongelingen gehoord had, sprong hij van vreugde op, en sprak: ‘God zij geloofd! ik heb mijne beide zonen teruggevonden!’ Er was groote blijdschap onder al de aanwezigen over deze gelukkige gebeurtenis.
Helena had in vele landen, sinds hare vlucht uit Tours, omgedoold, en was eindelijk te Napels aangekomen. Daar zette zij zich neder op de trappen van het paleis des patriarchs en bad om eene aalmoes. De kerkvoogd was ontroerd bij het zien dezer vreemde bedelares en vroeg van waar zij kwam, en hoe zij maar eene hand had. ‘Eerwaarde heer, zeide Helena, ik kom uit Frankrijk, en onderwege hebben mij roovers aangevallen, en een hunner, terwijl ik mij verweerde, heeft mij de hand afgekapt. Toen ben ik zoo luide beginnen te klagen, dat om mijn gekerm landlieden zijn toegesneld en de boosdoeners zijn weggevlucht.’
Zij sprak de waarheid niet, uit vrees dat haar oom haar anders zou herkend hebben.
Doch verder vroeg nog de patriarch of zij ooit eene vrouw insgelijks met eene hand ontmoet had, welke men Helena noemde.
De schoone Helena, kon een tijd lang niet spreken van aandoening, en zij verduisterde nogmaals de waarheid. ‘Ja, eerwaarde heer, zeide zij, ik heb zoo eene gekend, zij woonde te Nantes in mijns vaders huis; doch zij is weggevlucht, omdat haar vader en haar man haar achtervolgden en haar wilden dooden.’
Toen zeide de patriarch: ‘Vrouw, ter wille mijner nicht wil ik u eene schuilplaats geven in mijn paleis.’ Maar Helena antwoordde: ‘Heer, ik begeer niet anders dan te mogen vernachten onder de trappen van uw paleis en de broodkruimels te mogen eten, welke van uwe tafel vallen.’ De patriarch zeide: ‘Vrouw, wat gij verlangt zal u geschieden.’
Helena nam een weinig stroo, droeg het onder de trappen van het paleis en woonde er geduldig in nederigheid en in gebed. De patriarch stelde belang in de vrome bedelares, en telkenmale hij zijn paleis in- of uitging bleef hij eene wijle staan en sprak met haar over Helena.
De kerkvoogd had intusschen aan koning Hendrik en aan keizer Alexis eene boodschap gezonden, om te melden dat hij ten zijnent eene vrouw gevonden had, welke Helena gekend had, en tijding over haar geven kon. Als de vorsten dat vernamen, waren zij zeer verblijd en stelden zich op weg naar Napels.
Maar zoodra de vorsten zich in de nabijheid der stad bevonden, verliet Helena heimelijk hare schuilplaats en begaf zich weder op weg naar Tours, hopende zich daar in veiligheid te bevinden. Daags na de ontvangst van den keizer en den koning, wilde de patriarch Helena in het bijzijn der vorsten ondervragen; doch men vond haar nergens. In eenen schuilhoek, onder eenen steen verborgen, ontdekte men eindelijk eenen brief en daarin las men:
‘Ik ben Helena, dochter des keizers van Konstantinopel, huisvrouw des konings van Engeland, en een jaar lang heb ik hier onder de trappen des paleizes gewoond en de broodkruimels gegeten welke van de tafel van den patriarch, mijnen oom, vielen. Wat heb ik dan, rampzalige, misdreven opdat men mij, de gansche wereld door, zoo wreed blijve vervolgen?’
In diepe treurnis verlieten de vorsten Napels en reisden naar Frankrijk terug. Een tijd nadien gebeurde het echter, dat een oude krijgsknecht des konings van Engeland, eene vrouw met eene hand, bij de waterbron ontmoette, waar hij zijn paard te drinken leidde, en het scheen hem toe, of hij had diezelfde vrouw vroeger nog gezien; dies sprak hij haar toe: ‘God geve u een goeden dag, vrouw, het komt mij voor, alsof ik u vroeger gezien had aan mijns meesters hof. Zeg, wie zijt gij en waar woont gij?’ Bij het hooren dezer woorden werd Helena bevreesd; zij verwijderde zich ijlings zonder te antwoorden. Doch de oude soldaat had haar heimelijk opgevolgd en de woning opgemerkt waar zij was binnengetreden. Hij spoedde zich om aan koning Hendrik te verhalen wat hij gezien had. De vorst was hierover verblijd en hij beloofde den soldaat honderd marken goud, indien hij de schuilplaats der vrouw konde aanwijzen.
De oude dienaar des konings, begeerig om de honderd marken gouds te verdienen, ijlde terug naar het huis, waar hij Helena had zien ingaan, en hij vroeg de waardin waar de vrouw met ééne hand verbleven was.
Doch de waardin zeide: ‘Zulke vrouw ken ik niet, en ik heb ze nooit gezien.’
Zij spaarde de waarheid, omdat Helena haar gebeden had, haar niet te verraden.
‘Ik heb ze hier zien binnengaan, zeide de krijgsknecht, en zegt gij me niet waar ze verbleven is, zoo zult gij den dood sterven!’
De waardin werd vervaard als zij zag dat er lijfsgevaar voor haar was en zij wees de kist aan, waarin Helena verborgen lag.
Als de rampzalige hoorde, dat zij verraden was, wierp zij het deksel van de kist open, trad te voorschijn en smeekte den krijgsknecht, om Godes wille, eene weerlooze vrouw, wier dood hem niet baten zoude, niet over te leveren.’
Maar de dienaar herkende nu zijne koningin Helena en sprak haar eerbiedig toe: ‘Mevrouw, ween niet, want ik zweer u bij mijn kerstengeloof, u zal geen kwaad geschieden.