Uitzetting der vloeibare lichamen.
Bij gelijke warmte is de uitzetting der vloeibare lichamen grooter dan die der harde, en des te grooter naarmate het vocht dichter bij het punt is waarop het in koking komt. Verders is de maat dezer uitzetting verschillend volgens den aard der vochten. Kwik is het vocht, welks uitzetting het meest gelijkvormig is; ook gebruikt men het bij voorkeur tot het maken van warmtemeters. Volgens proefnemingen van Petit en Dulong, is de uitzetting van het kwik gelijk aan 1/5550 van zijnen omvang op 0 warmtegraad voor elken honderddeeligen warmtegraad, te rekenen van den graad der ijssmelting tot dien van de waterkoking.
Ten opzichte der uitzetting heeft het water eene bijzondere eigenschap, en wel namelijk die van in te krimpen tot eenen zekeren warmtegraad, boven welken de omvang van het water vergroot even als diegene van alle andere lichamen. Het water op 0 warmtegraad, ondergaat eene inkrimping totdat het eene warmte verkregen hebbe van 4 graden boven 0; daarna zet het zich uit naarmate de warmte vergroot.
Dr. F.-J. Matthyssens.