andere van onder naar boven, zoodat daardoor het slingermiddenpunt op eene onveranderlijke hoogte blijft.
De stalen slingersteel a b gaat vrij door eene opening in de
dwarsroede e g, en hecht zich aan de dwarsroede k h, die zelve ondersteund wordt door twee koperen roeden k l en h i. Gansch dit toestel hangt aan twee stalen roeden d e en f g welke vastgehecht zijn aan de dwarsroede d f. Deze draagt het rustpunt c van den slinger. Wanneer nu de slinger zich verwarmt, ondergaan de roeden d e, g eene verlenging van boven naar onder, wat de schijf o een weinig zou doen dalen, indien er terzelfder tijd geene verlenging van onder naar boven ontstond in de roeden k l, h i, bij welke verlenging de schijf o een weinig klimt.
Een ander middel, om hetzelfde uitwerksel te bekomen, is het volgende. Men hecht eene koperen lat en eene stalen lat op elkander bij middel van vijzen. Dit toestel neemt eene verschillige kromte volgens de veranderingen in de warmte, vermits het koper en het staal ongelijke uitzetting ondergaan
op denzelfden warmtegraad. Wanneer men nu een dusdanig toestel, voorzien van twee bollekens a, b, volgens eene dwarsgaande richting aan den steel eens slingers a b hecht, is het licht om begrijpen dat deze bollekens zich hooger of lager zullen plaatsen volgens dat de lat, uit de twee metalen samengesteld, naar boven of naar onder buigt, en diensvolgens zal ook het slingermiddenpunt klimmen of dalen, zoodat daardoor de verlenging of de verkorting van den slinger a b verevend wordt.
Dr. F.-J. Matthyssens.