De Vlaamsche School.
(Vervolg van bladz. 174.)
V.
Wat schouwspel rijst daar voor onze oogen?
De Christnen in het worstelperk
Om Romes feesten te verhoogen:
Verfoeielijk tirannenwerk.
De panters en hyena's huilen,
En beider opgesperde muilen
Verscheuren wie hen wederstaan;
De leeuwen en de tijgers brullen,
Nu zij hun holle buiken vullen
Met Christen-slaven, wreed vergaan.
Hoe gretig zien de werelddwingeren
Dat jammerlijke schouwspel aan;
Zij juichen, en een tal van vingeren
Wijst driftig naar de worstelbaan.
Hoe meer de vreeselijke klauwen
Van 't wild gediert hun prooi benauwen
En haavnen met verwoede kracht;
Hoe woester 't offer wordt verslonden,
Te luider jublen duizend monden,
Wijl m'om 't gekerm der Christnen lacht.
t' Is nacht; de wereldstad schijnt in den slaap verzonken;
Het Forum is ontvolkt, geen Circus ziet men pronken
Met bonten menschendrom in feestelijken dos.
Geen wagen giert er rond met fier Numidisch ros,
Dat over 't stofgoud vliegt, met losgevierde teugelen,
Als droeg het aan den hoef een vlucht van arendsvleugelen,
Wijl 't vurig briescht en snuift langs 't flikkerende pad,
En dichte vlokken schuim rondom zich henen spat.
Geen donderend geluid van honderd duizend kelen
Stijgt in de renbaan op, van wie in 't kampen deelen.
't Is stil - de middernacht zweeft met omfloersde zool
Door Romes Circus rond en om haar Kapitool.
Maar hoort! wat dof gerucht komt uit de verte klateren?
Het gonst gelijk een val van aangestroomde wateren,
En stuwt, gelijk een vloed die dam en dijk doorboort,
Met staâg versterkt geluid langs straat en pleinen voort.
Een donkerroode gloor bedekt de hemeltransen,
En straalt, als 't noorderlicht, met flikkerende glansen -
Of dooft in wolken rook, om fluks met feller gloed
Te blaken bij den damp, die 't onderweg ontmoet,
En in een wilde zee van glinsterende vonken,
Met lichte laaie vlam te schittren en te ronken.
Wat vreeselijk tooneel in 't middernachtlijk uur!
Men woelt en wart dooreen en vlucht voor 't dreigend vuur.
Heel Rome staat in brand! Wie zal de stad beschermen
Voor wissen ondergang? Wie stilt het gillend kermen,
Wie stelt den vuurstroom paal en dooft de vlammen uit?
Op gindschen torentrans klinkt, bij dien brand, een luit,
En bij haar spel een lied, dat Trojes val doet hooren:
Afgrijslijk moordtooneel - Oud-Ilium beschoren.
De wereldkeizer speelt! 't Is Nero, die er zingt!
Terwijl de vuurzee woedt en elk de handen wringt.
't Is Nero! 's menschdoms schrik; hij heeft den brand bevolen,
En ziet met helsche vreugd zijne onderdanen dolen
Door bergen gloeiend puin, of worstlen met den dood
Te midden van het vuur - hij lacht om al dien nood,
En tokkelt forscher toon bij luider zegezangen.
Heel Rome moog vergaan! is Nero's zielsverlangen,
En met de wereldstad 't gehate Christental,
Dat hij dien gruwel wijt - dat hij verdelgen zal.
(Wordt voortgezet.)
|
|