De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet kasseien en verlichten der straten.I.‘'t Is zoo oud als de straat’ is een Vlaamsch spreekwoord dat wellicht zou doen denken dat er van in de aloudste tijden straatwegen bestonden. Wat eigenlijk de gekasseide straten betreft, alhoewel men beweert dat zij, bij den aanvang van ons tijdvak, reeds in sommige streken waren ingericht, is het niettemin zeker dat, vóór de twaalfde eeuw, er in geene onzer hedendaagsche steden - behalve te Rome, - gekasseide straten tot stand kwamen. Het zijn de Karthagers die, volgens de meeste schrijvers, de eersten waren die hunne straten lieten kasseien of liever met steenen beleggen. Karthago, omtrent 840 gesticht, werd ten jare 146 door de Romeinen vernietigd. Het schijnt dat ook in de puinen van Pompeï en Herculanum overblijfsels van met steenen gevloerde straten zijn ontdekt geworden. Men weet dat, van oudsher af aan, de Romeinen, voor hunne tochten, die aanzienlijke steenwegen hebben aangelegd, waarvan nog hedendaags eenige sporen bestaan, en die gekend waren onder den naam van Romeinsche- of heirwegen. Welnu, hier te lande bestonden er destijds slechts twee dergelijke steenwegen. De eene leidde van Trier naar Boulonje, en daarvan bestaan zelfs nog sommige overblijfsels, onder anderen in de omstreken van Doornik. De andere ging uit van Keulen, langs Tongeren, om zich vervolgens aan den eerste te verbinden. - Doornik, in 445 door Clodio veroverd en uitgeplunderd, bestond reeds in de tweede eeuw. - Tongeren, welks versterkingen ten tijde van Cesar zeer bekend waren, was in de vierde eeuw de zetel van een bisdom. De eigenlijke straten der stad Rome waren echter, zelfs ten tijde dat die hoofdplaats in haren vollen luister schitterde, maar zeer gebrekkig gekasseid. Aangaande de steden van het oude Griekenland, zou men kunnen veronderstellen dat de voornaamste, zooals Athene en Theben, eenigszins gekasseide straten hadden. Die meening vindt ongetwijfeld haren oorsprong hierin, dat in die streken toenmaals openbare beambten waren aangesteld, gelast met voor het rein houden der straten te zorgen. Edoch, is zulks wel eene afdoende reden om te gelooven dat die straten inderdaad gekasseid of met steen bevloerd waren? | |
[pagina 155]
| |
Volgens meer dan een schrijver is Cordova, in Spanje, de eerste, onder de nog bestaande steden, wier straten met steen waren geplaveid. Die wezenlijke verbetering zou daar tot stand gekomen zijn, omtrent het midden der negende eeuw, - men zegt in 850, - onder het beheer der Mooren. Men is het niet eens nopens het tijdvak, waarin de straten van Londen, Parijs en andere voorname steden, werden geplaveid. In alle gevallen schijnt dat geenszins voor het einde der twaalfde eeuw te zijn geweest. In 1184 bemerkte de Fransche koning Philips de 2de dat het gerij, door het slijk, te Parijs maar al te veel stank verwekte en, met het inzicht die onaangenaamheid te keer te gaan, nam hij het besluit de straten te doen plaveien. Men denke nochtans niet dat dit besluit een onmiddellijk algemeen uitwerksel had: slechts de twee meest bezochte straten der stad werden destijds met steen bevloerd; al de overige wegen bleven bij voortduring oprechte modderpoelen. En hoe kon het anders, terwijl het den burgeren toegelaten was hunne vuilnissen langs deuren en vensters op straat te werpen! Ofschoon, - volgens sommige schrijvers, - Londen, zoo niet vroeger dan althans gelijktijdig met Parijs, steenen straatwegen had, werd echter de groote Holbornstraat aldaar, slechts gekasseid ten jare 1417. Te Berlijn jaarteekenen de geplaveide straten maar van in het begin der 17de eeuw. Hier te lande waren er, vóór de dertiende eeuw, nog geene geplaveide straten bekend. De kroniek meldt, dat de stad Antwerpen gekasseid was ten jare 1306. Te Leuven bestond de eerste met steen belegde straat in 1339; zij werd om die reden de Steenstraat geheeten, doch wordt ten huidigen dage de Brusselschestraat genoemd. De oudste gekasseide staatsweg van Brabant, - en waarschijnlijk van geheel België, - is de steenweg van Brussel naar Waterloo. Hij werd ten jare 1698 aangelegd op last der rekenkamer van Brabant. Tegenwoordig, nu al onze steden gekasseid en al de dorpen door behoorlijke steenwegen doorkruist zijn, schijnt men, in sommige plaatsen, de voorkeur te willen geven aan het stelsel, voor ongeveer eene halve eeuw uitgedacht door den Amerikaan Williams Mac-Adam. Dit stelsel, sindsdien eenigszins gewijzigd, is in onze groote steden genoegzaam bekend onder den naam van Macadam en wordt vooral voor wandellanen en rijwegen aangewend. Hebben nu die lanen en wegen het voordeel van zeer gelijk gevloerd te wezen, zoo hebben zij ook althans deze groote onaangenaamheid van des zomers al te veel stof en des winters al te veel slijk op te leveren; daarbij is de dusgenaamde macadam natuurlijk veel minder duurzaam, veel minder sterk dan kasseien, heeft daardoor vrij dikwijls herstelling noodig en kost van maken nagenoeg zooveel als kasseiing. In dezen tijd kost een vierkante meter van de deugdelijkste kasseiing, kasseien van Quenast of Lessen, tusschen 9 en 10 fr. (alles inbegrepen). Van onze goed en doelmatig gekasseide straten en straatwegen, zal men dus niet lichtelijk afzien. | |
II.Waren de straten der steden oorspronkelijk maar zeer gebrekkig geplaveid, niet min gebrekkig was voortijds ook dezer verlichting. Als men het hedendaagsche stelsel van straatverlichting met dat van vroeger tijden vergelijkt, mag men te recht zeggen dat, onder dit opzicht, onze voorouders in de duisternis verkeerden. Die 's avonds wilde uitgaan, moest een licht in de hand dragen of zich, op wel valle het uit, aan den donker overgeven. Dat dit laatste veel ongevallen, van onderscheiden aard, teweegbracht is gemakkelijk te begrijpen. Eerst in het begin der vijftiende eeuw, vindt men dat het verlichten der straten, door de inwoners, van overheidswege, werd verplichtend gemaakt. Zoo was te Londen, in 1414, ieder ingezetene gedwongen des avonds eene lantaren buiten zijn venster te hangen, doch het schijnt dat dit bevel niet altoos nauwkeurig werd uitgevoerd. In 1524, ten gevolge der menigvuldige plunderaars en straatroovers die 's avonds de stad Parijs onveilig maakten, werd daar insgelijks gevorderd dat de inwoners een licht zouden plaatsen aan al de vensters die uitzicht op de straat hadden. De verordening, waarbij de burgerij tot die verlichting genoodzaakt was, werd van tijd tot tijd eens herinnerd, tot in 1555, hetgeen doet gissen dat ook daar het overheidsbevel maar onregelmatig werd nagekomen Om den toestand te verbeteren, plaatste de stedelijke regeering, in 1558, hier en daar in de onderscheidene stadswijken eene soort van fakkellicht, bestaande uit ijzeren potten, waarin pek, hars en andere brandstof werd aangestoken. Ten dien tijde bestonden er in Parijs 912 straten, welke des nachts door ongeveer 2736 dergelijke fakkelpotten werden verlicht. Dat die wijze van verlichting niet veel stand hield, laat geenen twijfel over. Niettemin duurde het nog al vele jaren alvorens men in de meeste voorname steden een ander middel zag aanwenden. Men hing dan van afstand tot afstand, over de straten, kleine lantarens, die bij middel van koorden aan de huisgevels waren vastgehecht. Dit was zeker een groote stap voorwaarts op de baan der verlichting! Te Parijs echter scheen dit nieuwe stelsel maar weinig te voldoen, want een Italiaansche abt, aldaar met der woon gevestigd, kwam - in 1662 - op de gedachte, eene onderneming in te richten om draaglantarens te verhuren. Ten gevolge daarvan kon, alwie des avonds moest uitgaan, mits eene bepaalde vergelding, eene lantaren huren om zich op zijnen weg te verlichten, of wel zich door eenen fakkeldrager doen vergezellen. Te Londen werd in 1668 andermaal de straatverlichting op hooger bevel voorgeschreven. Eene stedelijke verordening van Mei 1671 schreef voor, dat, te Parijs, al de bestaande straatlantarens voortaan regelmatig alle avonden moesten verlicht zijn, te beginnen van den 20n October tot den 31n Maart. | |
[pagina 156]
| |
Ten dien tijde waren nagenoeg al de voornaamste steden van Europa op dezelfde wijze verlicht. Te Berlijn, in 1679, moesten al de straatlantarens des avonds op klokslag worden aangestoken. Het was slechts in de tweede helft der achttiende eeuw dat men schier alom in de groote steden eene nieuwe straatverlichting zag tot stand komen. Wij bedoelen de uitvinding der zoogenaamde reverbères, dat slag van groote vierkantige glazen lantarens, met eene olielamp en blikken lichtspiegels voorzien, en welke bij middel van ijzeren staven aan de huisgevels waren vastgehecht. Deze nieuwigheid, die inderdaad eene wezenlijke verbetering was, vond bij hare verschijning zeer veel bijval, te meer, daar men er toen maar weinig op bedacht moest zijn, dat het olielicht, zoo korten tijd daarna, door het gaslicht ging worden vervangen. Alhoewel het bewezen is dat een leeraar van scheikunde, met name P.H. Minkeleers,Ga naar voetnoot(1) de eerste is die uit steenkolen ontvlambaar gas wist te trekken, en reeds in 1784, en later, zijne uitvinding in zijnen leergang deed kennen, was het eerst in 1813 dat het gas voor de straatverlichting werd aangewend. Het was te Londen dat het gaslicht zich voor de eerste maal in het openbaar verspreidde, en vervolgens van jaar tot jaar merkelijke verbeteringen bekwam, zoodanig dat negen jaren later, in 1822, de straten dier stad reeds met zeven duizend twee honderd acht en zestig gaslantarens prijkten en dat bovendien nog een en zestig duizend gasbekken werden gebruikt ter verlichting van bijzondere huizen, fabrieken en gestichten. Volgens eene onlangs opgemaakte statistiek telt men heden te Londen vier honderd negentig duizend gasbekken. Te Parijs trachtte men, in 1816, insgelijks het gaslicht in te voeren, doch het schijnt daar, in den beginne, maar zeer weinig bijval te hebben ontmoet. De proefnemingen werden er maar zeer langzaam en al aarzelende gedaan, derwijze dat het wel vijf zes jaren duurde alvorens het nieuwe stelsel van verlichting in de Fransche hoofdstad eene genoegzame uitbreiding kreeg. De eerste verschijning van het gaslicht te Brussel, dagteekent van den 8n October 1819. De toepassing ervan gebeurde aanvankelijk voor de verlichting van den toenmaals pas opgebouwden Muntschouwburg, alsmede voor de Muntplaats en de omliggende straten. Spoedig werden nu ook in al de voornaamste wijken der stad, de olielampen met hunne blikken lichtspiegels door het gaslicht vervangen. Van de twaalf honderd toen te Brussel bestaande straatlantarens, waren er, in 1828, omtrent de helft met gas verlicht, en in dit getal zijn niet begrepen de lantarens, welke al de herbergiers, ten dien tijde, nog verplicht waren boven hunne deur te hangen, en waarvan het meerendeel eveneens met gaslicht waren voorzien. Op den 1n Januari 1866, waren de straten van Brussel door twee duizend vijf honderd drie en tachentig gaslantarens verlicht. Sedert dat tijdstip groeide dit getal nog merkelijk aan, zoodanig dat, in 1873, luidens de nauwkeurigste bescheiden, er te Brussel, alle avonden drie duizend vijf honderd met gas verlichte straatlantarens brandden. Te Antwerpen brandden er voor de straatverlichting, op 31 December 1873, 2613 gasbekken en 54 oliepitten. Thans dat het gaslicht schier algemeen is geworden, en dat wellicht geene stad van eenig belang meer bestaat, die niet van een regelmatig gasgesticht is voorzien, wendt men niettemin nu en dan nieuwe pogingen aan om dat stelsel van verlichting door een ander te vervangen. Wij bedoelen onder andere het electrieke licht. Het doel dat hierbij schijnt nagejaagd te worden is van bij middel van slechts twee of drie electrieke toestellen, eene ganschestad behoorlijk te verlichten. Doch de proefnemingen van dien aard, zes maanden geleden, te Brussel, door eenige zeer bevoegde mannen gedaan, laten niet gissen dat de invoering van dit nieuwe stelsel zeer nabij is. Brussel, October 1874. S. Willems. |
|