De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijZonsopgang en ondergang van den Rigi gezien.
| |
[pagina 147]
| |
Gegroet, gij, nieuwe zegepraal van 's menschen heerlijk vernuft en taaien wil! Wij gaan vertrekken. Neemt plaats, en laat op 't gezicht uwe innerlijke verveerdheid niet blijken! Och! het kan immers geen kwaad! En ziet eens, welken gemakkelijken zit de banken hebben: ze zijn van achter lager dan van voor, om er niet af te glijden, en op den vloer heeft men houten klompjes genageld, waar ge tot meerdere zekerheid met uwe voeten kunt tegen steunen. Plechtige stond! De locomotief, die het
bergbeklimming.
eenige kompartiment vóór zich moet omhoog stuwen, stelt zich lastig kuchend in beweging, en langzaam rollen wij den bergkant op. In 't eerste is het nog geen erg. Wij zijn nog niet ver van den platten grond. Moest er iets miskomen, moest de trein terugrijzen, misschien waren wij alle zestig daarvoor niet dood. Doch, hij klimt, klimt. Ons rijtuig is langs boven open; alleenlijk heeft men er een zeil overgespannen dat ons tegen de zonnestralen beschut, doch niet belet langs alle zijden rond te zien. De wanden zijn zoo laag dat men er licht over kan hellen. Wij zitten met ons gezicht naar den afgrond, en vlak vóór onze voeten, al dieper en dieper zien wij het Vierwaldstaedtermeer liggen. Daar achter verheft zich de Pilatusberg, aan welks hoogte wij met de oogen meten hoe ver wij reeds gestegen zijn. Wat zal ik zeggen van de gewaarwordingen welke bij de beklimming mijne ziel bestormen? Verrukking en schrik, bewondering en afgrijzen zijn de gemoedsaandoeningen die zich beurtelings in mij afwisselen, ja soms zich wonderbaar vermengen. Bijwijlen twijfel ik of ik niet droom, en bezie alsdan mijne gezellen; maar zij schijnen met dezelfde gevoelens bezield, en staren ook met strakke oogen de onvergelijkelijke tafereelen aan, welke zich rond ons ontvouwen. Wij zijn overtuigd dat er ons geen letsel kan overkomen, en toch klopt ons hart en breekt het koud zweet ons uit, terwijl wij zoo steilop langshenen en over afgronden van 1000 en meer meters diepte heenrijden. Na een uurtje rijdens (ik zou bijna zeggen: na een uurtje luchtvaart), komen wij tot onze statie boven de wolken. Deze drijven als dunne mist rond ons, of hangen verder tegen de omliggende bergen als glinsterende watte. Hemeltje-lief! hoe gelukkig zijn wij, als we op onze voetjes staan! Bij het uitstappen van den trein, bevinden wij ons nog niet boven op den berg, want de ijzeren-weg ligt nu slechts tot Kaltbad voltrokken. Daar staat een groot hotel, waar een zeker getal reizigers hunnen intrek nemen. Doch wij willen, met den grootsten hoop bergbestijgers, op het toppeken van den Rigi, op eene hoogte dus van over de 5000 voet, den nacht doorbrengen. We hebben nog omtrent eene halve uur weg te doen. Ook koopen wij onderweg eenen stok, berg- of alpenstok geheeten, die ons onmiddellijk te pas komt. Dit tuig, van manslengte en langs onder met eene sterke pin vorrzien, vergemakkelijkt het opgaan en vooral behoedt u hier voor 't vallen; want de wandeling loopt langs afgronden zoo diep, zoo diep, dat ik er eerst onder 't gaan niet durf naar zien, maar met den blik stijf naar boven gevestigd opklim. Wil ik eene poos den afgelegden weg of links de grondelooze laag te beschouwen, dan blijf ik eerst staan en wend er dan sidderend en zweetend mijne oogen heen. Welhaast vergaat mijn schrik, en stap ik tamelijk gerust naar de kruin. O, wat stroom van gedachten doorwoelt mijnen geest! Hier gevoelt men zich als losgerukt uit de banden van de gewone wereld. Geen enkel gerucht van 't rusteloos zwoegen der menschen komt u nog storen. Vrij als de adelaar en verre boven den maalstroom van het steeds woelige leven, zweeft men hier in eene reinere lucht, alleen met zich zelven, alleen met de natuur, maar onder het vaderlijk oog van God. Lezer, ziet ge ons met de handen in de hoogte en in stomme verbazing, door die eindelooze verte staren? Ziet ge ons daar | |
[pagina 148]
| |
opgetogen staan voor die onafzienbare Alpenketting, welke zich op eene lengte van 40 uren uitstrekt en wier gedrochtelijke ruggen en glinsterende sneeuwspitsen ons doen uitroepen: wonderbaar in de hoogten is de Heer! Mirabilis in altis Dominus! Ziet ge ons, nu bleek en met uitpuilende oogen de duizelig diepe dalen afpeilen, dan weer onze onverzadelijke blikken langs alle zijden op eenen omtrek van honderd uren rondwerpen? Waar moet ik mee beginnen, om u een klein gedacht te geven van 't geen ons omringt en in onze zielen eenen zoo overstelpenden indruk te weeg brengt? Plaatsen wij ons eerst op deze bank, zoodanig dat wij den rug naar het hotel gekeerd hebben, worden wij kalm, en zeggen wij een woord over den Rigi zelven en dan over den omtrek. Vooreerst moet ge weten, dat de Rigi een berg is die, bijna als eene pyramide, op zichzelven staat en van andere bergen afgezonderd is. Ten Westen baadt hij zijnen voet in het Vierwaldstaedtermeer; ten Noorden daalt hij tot op den heuvel die de golf van Küssnacht van het meer Zug scheidt; ten Oosten is hij omsloten door het meer Zug, de vallei van Goldau en het meer Lowerz; alleenlijk ten Zuiden werpt hij eenige vertakkingen uit, door den benedenloop der Muotta begrensd. De Rigi is het eenvoudigste toonbeeld van bergen, zooals men ze zich voorstelt, wanneer men er nooit heeft gezien; maar dit slag is zeer zeldzaam, en meestal schakelen zij zich onderling, doorkruisen of hechten zich in elkander, en vormen ononderbrokene groepen, waarvan de spitsen door zeer hooggelegene en dikwijls ongenaakbare bergpassen afgescheiden zijn. De zijden van den Rigi dalen omlaag, nu eens in snelle hellingen, dan weer in loodrechte steilten van eene ijzingwekkende diepte, of holen zich uit in frissche dalen, door forellenrijke beken bespoeld. Aan den zuidelijken voet des bergs treft men boomgaarden aan, waar de vijg, de amandel, de kastanie en de noot rijpen; hooger op, bosschen, en eindelijk heerlijke weiden die tot aan den top reiken, en waar des zomers vier duizend stuks vee rondom honderd zaanhutten grazen. Dat is de berg, op wiens kruin wij ons bevinden. En wat zien wij zoo al van hier? Verbeeld u bij ons op de bank te zitten, lieve lezer. Schouwen wij rond en vrees niet, want wie zich niet wetens en willens den hals wil breken, of niet uitermate onvoorzichtig is, zal geen letsel bekomen. De zon lacht ons uit eenen onmeetbaar diepen blauwen hemel toe. Niets bevlekt het zuiver uitspansel boven ons hoofd, maar rond en beneden ons zien wij, op verschillige afstanden, spierwitte wolkjes of gansch roerloos hangen, of langzaam van het eene op het andere rotspunt zweven. Achter ons, waar het hotel is, daalt de berg in redelijk zachte glooiing af. Recht vóór gaapt u eene diepte aan, akelig, onpeilbaar: op drie stappen van onze zitplaats, stuikt de berg in eens lijnrecht naar beneden in het meer Zug, zonder dat een verhevene rand of eene leen den onvoorzichtigen en duizeligen reiziger tegen 't neerduikelen kan behoeden. Nog maar eene goede maand geleden, lazen wij in de gazetten dat de eenige dochter van een rijken Duitscher zich hier tot op den boord waagde, den arm reikte om eene alproos te plukken, uitschoof, neerstortte, van rots op rots botste, en in stukken verbrijzeld door de bijgeloopene bergbewoners in de diepte opgeraapt werd. Men stelle zich, in de diepte vóór onze voeten, een uitgestrekt plein voor, op welk de uitsprongen der hoogste heuvelen alleenlijk aan hunne schaduwen waar te nemen zijn; waar veertien meren, op alle punten verspreid, u toeschijnen de eene als blauwe spiegels in de groene beemdtapijten neergelegd, de andere als waterdruppelen op den groes gestort; waar goedbevolkte steden zich in de verte als stippen vertoonen, waar de wijde gezichteinder gesloten is met eene ontzaggelijke reeks bergen, wier grillig getakte sneeuwtoppen de wolken doorsteken; en men zal slechts een flauw denkbeeld hebben van het heerlijkste tafereel dat zich voor menschenoogen kan ontvouwen. De bijzonderste dezer bergen zijn: de scherpe Bristenstock, aan wiens voet wij overmorgen den weg van den St Gotthard zullen inslaan; de Titlis, de hoogste kruin van Unterwalden, goed kennelijk aan zijn onzettend groot ijsdeksel; de Bernsche Alpen; de witte Jungfrau; en eindelijk, ten Westen, de wilde en sombere Pilatus. Onze oogen schemeren na het overzicht van dien ganschen kring bergen met eeuwig ijs bekroond. Stijf van 't zitten, zijn wij rechtgestaan en wenden ons nu, ieder op zijn eigen, naar den eenen of den anderen kant der bergkruin. Na deze rondgewandeld te hebben, wierp ik mijne blikken op den Rossberg of Rufi, die zich tusschen de meren Zug en Lowerz verheft, en door eene ijselijke gebeurtenis beroemd geworden is. Inderdaad, sedert omtrent zestig jaren liggen vier dorpen onder een afgestort gedeelte diens bergs begraven! Ziehier hoe dit schrikkelijk ongeluk is voorgevallen. Gelijk de Rigi, is de Rossberg uit verschillige lagen harde keien samengesteld, die door eenen kalkachtigen mortel als aaneengemetst zijn. Deze lagen rusten op leembedden, welke, vooral als zij eene hellende ligging hebben, door het bovenste gewicht inzakken, door het indringen van onderaardsche wateren langzamerhand uit den berg vlotten, in slijkstroomen neerdrijven en soms geheele velden onder een metersdik modderdeksel verbergen. Eens die leemlagen weggespoeld, hebben de bovenliggende rotsen geenen vasten steun meer, en zoo schuiven soms halve bergen alverwoestend naar beneden. In den zomer van 1806 had het veel geregend, de leem was door de nattigheid doorweekt geworden, en den 2n September, ten 5 uren des avonds, waggelde de Rossberg uiteen: een groot gedeelte donderde duizend meters diep naar beneden, vergruisde in de vallei van Goldau vier dorpen met vijfhonderd inwoners, en bedolf dit afzichtelijk doodenveld, op een uur uitgestrektheid, onder eene laag van meer dan honderd meters rotsklompen, wier brokken tot tegen den voet van den Rigi aangebotst kwamen. Om de vreeselijke uitwerkselen van dien bergval beter na te | |
[pagina 149]
| |
gaan, moet men zich over den afgrond buigen, en om het zonder gevaar te doen, slaat men zijne armen rond een groot houten kruis, dat op den rand, ter herinnering van een ongeluk, opgericht werd. Van daar heb ik den weg, door de inzakking van den Rossberg gevolgd, zeer duidelijk kunnen erkennen. Alles ziet er nog afgrijselijk naakt en woest uit. Mijne vrienden hervind ik tusschen de steeds aangroeiende menigte die uit het hotel komt om van den zonsondergang getuige te zijn. Nog staat de groote verblindende schijf der dagvorstin boven den Pilatus te schitteren. Naarmate zij lager zinkt, hullen de dalen zich meer en meer in de duisternis, en eene lieve rozetint, aan het Oosten vergrauwende, kleurt den gezichteinder langs alle kanten. Daar galmen de klagende tonen van eenen alphoren en blazen den aftocht der zonne, en deze, terwijl een verward geraas van bewonderingsuitroepen rond ons uit de tweehonderd aanschouwers opklimt, zinkt langzaam omlaag en verdwijnt majestatisch achter den berg. - Ziet nu ook eens langs den tegenovergestelden kant, zegt Constant. Daar is de lieve maan, wier bleek zilverig aangezicht op het oogenblik dat de zon wegdaalt, hare stille nachtwandeling in eenen gansch wolkloozen hemel begint. Het is hier gelijk Châteaubriand ergens van eenen zonsondergang op de zee schrijft: God, als hangende over den afgrond, houdt met de eene hand de zon aan de poorten van het Westen, en heft met de andere de maan uit het Oosten omhoog. - Hoe schoon! roept Gustaaf. Wat pracht! Trachten wij dit bekoorlijk tooverdoek in ons geheugen te prenten! Verliezen wij er geenen enkelen trek van! Ziet! de nacht heeft reeds de valleien ingenomen, wij zelven staan half in den donker, slechts geheimzinnig verlicht door de maan... Naarmate de duisternissen beneden en rond ons toenemen, verliezen al de lagere bergen aan den verren gezichteinder de eene achter den anderen den blinkenden lichtkrans die hen bekroonde; alleen de ontelbare sneeuwige toppen van het Oberland verheffen zich nog, flonkerende van licht... Nu zien wij gindsche kruinen eenen wijden purperen mantel omhangen, wiens heldere glans tegen de sombere kleuren van hunnen voet afsteekt; daarna komt het levendigste violet en het teederste roos zich van lieverlede op hunne sneeuwsjerpen malen... Er volgt een oogenblik stilte. Verrukt staan wij daar, de overige reizigers geheel vergetende, met niets bezig dan met onze oogen door die natuurbekoorlijkheden te verzaden. Gustaaf gaat begeesterd voort: - Thans zinken ook de hoogste spitsen, door den nacht omhuld, in de donkerheid, en blijven ginds staan als zwarte levenlooze spoken... Wij spoeden ons voort, want behalve dat het schouwspel rond ons bijna niet meer verandert, wordt het ook vast te koud. De killige wind, hoewel wij er ons goed op voorzien hebben, dringt door merg en been. Gelukkig vinden wij in de ruime en warme eetzaal nog vier plaatsen bijeen ledig, en doen aan het uitnemend goed avondmaal wel mee. Alle landen schijnen hier vertegenwoordigd. Vóór ons, zitten Engelschen of Amerikanen die, als zij aan 't klappen vallen, met schier geslotene tanden, genoeg open om het tippeken van hunne tong door te laten, de miauwende klanken van 't Engelsch zoodanig laten hooren, dat zij mij lust geven om te lachen. Doch ik hou mij natuurlijk in, niet alleen uit beleefdheid, maar ook omdat ik zulke menschen hoogacht, die overal waar ze komen hunne eigene taal spreken durven. Rechts hebben wij statige Russen; verder hooren wij nog de zangerige spraak der Italianen, den flauwen Franschen raas, het krochen der Duitschers, terwijl wij, Vlamingen, de eenigen zijn, denk ik, die het kloeke Neerlandsch tusschen dat mengelmoes van talen klinken doen. Bier krijgen wij aan de tafel niet. Daarom begeven wij ons na 't eten in de herberg die van het hotel deel maakt, en slurpen er, voor een slaapmutsken, een klein half fleschken pale-ale, dat ten hoogste een gewoon drinkglas vocht bevat en niettemin 1 fr. 75 centiemen betaald wordt. Als slapen en eten in evenredigheid duur zijn, dan mogen wij ons morgen op eene gepeperde rekening verwachten. 't Is niets, indien het gezicht der zonsopkomst maar door geene nevels verhinderd wordt! Als zich iemand, bij het slapengaan, aan iets buitengewoons voor des anderen daags verwacht, dan wordt hij dikwijls vroeg gewekt door het gedacht dat hem in slaap gewiegd heeft. Dit is nu ook bij mij 't geval. Bij de eerste morgenschemering schiet ik wakker en loop naar de venster, om te zien of geen dikke mist (oh! dat ware jammer!) een der voornaamste gezichtspunten onzer reis is komen bederven. Goddank, neen! Geen neveltje is er in de zacht opblauwende lucht te bespeuren. Dik en warm ingedoffeld om buiten tegen de kou te kunnen, klop ik, om half vijf, mijne gezellen op, die ik weldra, wijl slechts een planken muur onze kamers van elkander scheidt, hoor bodderen om ook gereed te zijn. Constant alleen, dunkt mij, blijft rustig liggen. Op dit oogenblik stuurt de horenblazer zijne tonen door de verschillige gangen des hotels. Uit alle deuren snellen de gasten haastig met ons naar boven. Zijn dat dezelfde personen, welke gisteren bij het avondmaal zoo hupsch en kostelijk waren gekleed? 't Is hier toch geen vastenavond zeker! Geen mombakkes bedekt ons gelaat, neen, integendeel! Hier vertoont men zich veel natuurlijker dan naar gewoonte, verwarde baard, hangende haren, ongewasschen gezicht, flodderrokken, sleffen, en voorts, tegen de kou, eene bonte mengeling van sjerpen, shawls, plaids, mantels, kamer-rokken, enz. Ik zie er ja twee of drie die zich, niettegenstaande het aangeplakt verbod, het gansche lijf in hunne bedsergiën hebben gewikkeld. Welhaast is de gansche kruin door dien zwerm toeschouwers ingenomen. Constant, tot over de ooren in zijnen sjerp gewonden, komt met Edmond bij ons aangesneld. Schoon is het reeds. De zilveren maan zinkt aan den verpurperden horizont, waar de zon den avond te voren gedaald is. Aan het Oosten verguldt zich allengskens de hemel. | |
[pagina 150]
| |
Eene lange roosachtige goudstreep loopt langshenen de sneeuw-punten der Bernsche Alpen en verlicht, te beginnen met de hoogste, al de toppen der bergen, alsof eene onzichtbare tooverfakkel ze één voor één hadde aangestoken; die worden reeds door de zon beschenen, terwijl de Rigi nog in nachtschemering staat. Op eenen berg van 5550 voet als boven het overige der aarde verheven, zelfs van de omliggende dalen door eene zee van wolken afgescheiden, beneden u duisternis, en boven licht, - niet waar, dit brengt u korter bij den hemel, dit doet u gevoelen dat, buiten de wereld waar wij op rondwoelen, er eene andere wereld is, een blijvend vaderland, waar der zonnen Zon ons met nooit verdoofden luister uit der hemelen hemel zal tegenblikken...... Doch, heller glans beschittert de sneeuwspreien der bergtoppen, het goud der nog onzichtbare zon, doorgolft langzaam het geheele Oosten, gulden stralen schieten achtereen als vuurpijlen omhoog, al de hoofden keeren zich in afwachting naar dien kant, en terwijl de verbleekende maan zich achter den lichtroosgeverfden Pilatustop verbergt, ziet, daar blinkt aan de tegenovergestelde zijde, als smeltend goud, een stuk der vlammende zonneschijf boven de kim, beglinstert het satijn van 't reine sneeuwbed, klimt en schouwt met gloeienden reuzenblik verblindend over de wereld heen. Hoe schoon! hoe schoon! Van alle kanten rond ons stijgen in vele talen bewonderingskreten op, en de alphoren zelf komt, te midden van de algemeene verrukking, aan den luisterlijken vuurbol zijn eigenaardigen welkom toesturen. Al de bergen, die, in hunne blanke ijspelsen gehuld, als schildwachten met ontbloote kruin langs de Oosterpoort de komst van de koningin der hemeltransen afwachten, worden al meer en meer door de schittering harer stralen overvonkeld, alles wordt verlicht, de laatste schadawen verzwinden in de dalen, de gansche natuur lacht het milde ontwakende licht tegen en schijnt den Schepper te willen danken. Wij ook, o God, wij danken u! Een belangrijk schouwspel bieden ons nu de wolken aan, die driehonderd meters diep beneden ons rond den berg hangen en aan de golven eener zachtbewogene zee gelijken. Ziet! nauwelijks heeft de zon hare warmende stralen er over geschoten, of er komt een wonderlijk leven in. Zonder gerucht rollen die mollige mistbaren door elkander en zetten zich allengskens uiteen. Dit nieuwe tooneel trekt de toeschouwers naar den steilen boord van den afgrond, om van daar beter de recht onderliggende dampzee te kunnen bewonderen. Angstig sta ik tusschen hen, doch houd mij uit voorzichtigheid meer van dien schrikkelijken kolk verwijderd. Vele nochtans schijnen daar zoo gerust te kijken, alsof ze op den kant eener gracht stonden. Meer en meer wordt dat reusachtig waas, welk het slapend dal als een bedkleed dekt, doorschijnend; reeds komt er op zekere plaatsen in den dampsluier eene scheur, en laat ons meren, weiden, steden bemerken; doch ze schuift weer onmiddellijk toe om elders dezelfde verrukkelijke gedeelten van het landschap ten toon te spreiden, totdat eindelijk, onder de heetere zonnestralen, slechts hier en daar afzonderlijke wolkjes op kleinen afstand beneden ons nog aan een rotspunt blijven hangen, of langzaam verdwijnen in het onpeilbaar hemelgewelf. Wij dalen langzaam van de kruin. Natuurlijk loopt het gesprek over het ontzaggelijk grootsch schouwspel dat wij vandaag genoten. Het liefelijke weder daarbij zet ons in eene opgeruimdheid van geest die moeielijk te beschrijven is. Mechelen. Jan Bols. |
|