De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijI.
O Scheldestad! hoe glansrijk prijkt uw krone
Van nijverheid en wetenschap en kunst;
Hoe grootsch en fier praalt gij op uwe trone -
Waardeer en loof die hooge hemelgunst.
Verhef u stout op al de woudre schatten,
Van eeuw tot eeuw gewonnen door 't talent,
Dat levensvonken doet ontspatten;
Uw templental,
Een ruim Walhall -
Kan dat tresoor der kunstnaars niet bevatten,
Der wereldroem tot 's werelds end.
Vlaamsche schole, Belgiês glorie,
Schoon beeldde u De Keyser af -
Grootsch tafreel der kunsthistorie,
Dat zijn meesterhand ons gaf.
Corypheën in het malen,
In den beeldhouw, in gravuur -
Zien wij in 't Museum pralen
Naast wie in de bouwkunst stralen,
Als de starren aan 't azuur.
Lichten van de voorgeslachten,
Later eeuw aanschouwt uw' glans,
Blijft u als haar zonnen achten,
Boogt op uwe stralenkrans.
't Onbezielde schonkt ge leven,
Stout als een Prometheus deed;
Geniaal was al uw streven,
Grootsch en krachtig, diep en breed.
o Vlugge Faam! uw loftrompet verkond'
Hun meesterwerk aan 't wijde wereldrond.
| |
[pagina 144]
| |
II.Aanschouwt hoe woest Gods troon wordt aangevallen;
Vorst Lucifer rukt met zijn benden aan,
En doet het zwerk van de oproerkreten schallen:
‘De Godheid zwicht, - eert Lucifer voortaan.’
Maar Michaël daagt met de hemelkrachten
In 't strijdperk op, en bliksemt d'onverlaat
In d'afgrond neêr met al zijn helsche machten -
Het waardig loon voor trotschheid en verraad.
Lieflijk ruischen waterbeken
Door het aardsche paradijs;
Eeuwig lente is 't in dees streken,
Eeuwig vreugde, eeuwig pais.
't Lam rust naast de tijgerinne,
't Duifken speelt met d'adelaar;
Alles leeft er in der minne,
Onbekend met doodsgevaar.
Alles groeit er, alles bloeit er,
Zonder arbeid, zonder zweet;
Alles juicht er, alles stoeit er,
Onbewust van eenig leed.
En de meester van dit Eden
Leeft er, zonder zorg of smart,
Ongestoord en weltevreden,
Met den Hemel in zijn hart.
Helaas! de mensch werd weeldrig door 't geluk,
En Edens heer en wonder, trotsch van ziel;
De booze geest sloop sluw zijn boezem in -
Het werk des Scheppers viel,
En vloek en dood vervolgden 's menschen hiel.
De woestaardij beklom den wereldtroon,
Het wulpsch geslacht verdiepte zich in 't kwaad.
God zag 't gedichtsel van het menschlijk hart,
En vond het vol verachtelijken smaad
Voor Hem, die 't schiep - vol wellust en verderf.
't Berouwde Hem het maaksel zijner hand;
Zijn dienaar maant tot boete en ootmoed aan,
Maar oogst slechts spot en fellen tegenstand.
Het is beslist - de Godsgezant gaat heen
En stapt in de ark met heel zijn huisgezin.
De lucht bewolkt, de bliksem vliegt door 't zwerk,
De donder knalt, de bergen storten in;
De regen plast en huwt zich met de zee,
Die kookt en schuimt en spoelt door veld en woud.
Alom gekerm, verwarring, rouw en ramp,
En worsteling om 't veege lijfsbehoud.
Geen medelij en geen verwantschap meer:
De zoon verzaakt het ouderlijke paar,
De moeder laat heur zuigling wreed vergaan,
De man zijn gâ. Gejaagd door 't doodsgevaar,
Stormt groep bij groep langs berg- en rotswand op,
Of ijlt vervaard in 's aardrijks ingewand,
Of klampt zich woest aan drijvende eiken vast,
Maar zinkt ten lest, door 's lichaams last vermand,
En hooger stijgt de vreeselijke vloed,
Een zwarter nacht omhult het doodstafreel;
De orkaan versterkt in toomeloos geweld,
En de afgrond zwelgt met telkens wijder keel.
't Gekerm verstomt, 't wanhopig gillen smoort -
't Wordt stil alom - de zonde boette duur;
De dood verwon - niets leefde op aarde meer,
Dan 't flikkrend licht van 't vlammend bliksemvuur,
Dat door het floers, langs lucht en zee gespreid,
Het wereldgraf met sombre gloor bestraalt,
Wijl Noachs ark, door Godes hand bestuurd,
Naar d'Ararat behouden henendwaalt.
't Licht kwam door de wolken breken
Toen de vloed zijn bed hernam,
En het duifken 't vredeteeken
Plukte van d'olijvenstam.
't Menschdom mocht op nieuw herleven
Uit het Noachitisch kroost;
Gods verbondsboog zag het zweven,
Waar Aurora lieflijk bloost.
In de vruchtbre morgenlanden
Teelden nieuwe volken voort:
Lichtverspreiders voor de stranden
Van het Zuid en West en Noord.
Wetenschap en kunst ontloken
Met een nooit gekenden bloei;
Maar van 't Godsbegrip verstoken,
Lag des menschen geest in boei.
't Euvel van de voorgeslachten:
Godverzaking en geweld -
Bleef op 't wereldrond vernachten,
Door dien kanker wreed gekweld.
Wie, wie zal die monsters vellen,
Vol van doodelijk venijn;
Wie der volkren kwaal herstellen,
Redder van het menschdom zijn?
M.H. de Graaff.
(Wordt voortgezet.) |
|