Dit was de eerste verklaring, welke Lob Dathe tot tegenstrijdigheden bracht. Getuigen hadden reeds onder eede verklaard, dat zij in November des vorigen jaars - dus slechts weinige weken vóór het volbrengen der misdaad - nog in zijn bezit was geweest. Toen hem dit werd voorgehouden, beging hij eene andere onvoorzichtigheid. Hij zeide: ‘Eene flesch verrijst toch niet; de mijne is reeds twee jaren geleden gebroken; die getuigen hebben gelogen; zij zeggen het maar uit haat tegen mij.’ Toen hem werd gevraagd, waaraan hij dezen haat toeschreef, konde hij geene waarschijnlijke reden daarvan opgeven. Daardoor had Lob Dathe zich zeer benadeeld.
Frits Heise verzekerde bij zijn tweede verhoor, dat hij in alles de waarheid had gezegd en dat hij niets meer konde voegen bij hetgeen hij had verklaard.
- Maar, vraagde de rechter van onderzoek, hoe verklaart gij de wond aan het hoofd? Gij moet toch erkennen, dat de haren door den slag, dien gij zegt bekomen te hebben, onmogelijk kunnen uitgetrokken zijn.
- Ik kan, antwoordde Heise vrijmoedig, niets bepaalds zeggen. Gelijk ik reeds heb gezeid, reiken mijne herinneringen maar tot op het oogenblik, waarin ik den slag op het hoofd kreeg. Het is mij echter alsof ik door eene gevoelige pijn aan het hoofd voor een oogenblik uit den toestand van verdooving ben geraakt, alsof ik in dit oogenblik had beproefd, de oogen te openen en daarbij in een verblindend licht het gelaat van eenen man had gezien, die zich over mij heenboog. Ik moet echter opmerken, dat mij dit slechts duister voor den geest zweeft, dat ik niet weet of ik dit wezenlijk heb gezien.
- En, zeide de rechter van onderzoek, hoe verklaart gij de kwetsuur aan de hand?
- Toen ik mij in den wagen oprichtte en daarbij mijne beide armen als steunpunten gebruikte, moet mijne linkerhand in een snijdend werktuig hebben gegrepen; ik voelde eene stekende pijn, maar sloeg daarop geene acht, omdat ik op de been wilde komen en dit niet anders konde bereiken.
- Hoe zijt gij aan den stok gekomen?
- Dat weet ik niet. Als hij mij is ontvallen, dan moet ik hem op den wagen misschien toevallig weder in handen hebben gekregen en vastgehouden.
- De vermoorde, antwoordde de rechter van onderzoek, hield haren in de linkerhand, die nauwkeurig bij uw haar passen. Wat hebt gij daarop te zeggen?
- Daarop kan ik niets antwoorden. Ik ben, bij mijn weten. met den voerman niet handgemeen geworden, hij kan mij geen enkel haar hebben uitgetrokken.
- Is u - de rechter van onderzoek wees bij deze vraag op den bij Friede Topf gevonden doek - deze doek bekend?
- Ja, zeide Heise, deze doek behoort mij, het is een geschenk van mijnen meester; ik had dien om den hals gewonden, om mij warm te houden.
- De doek is bebloed. Kunt gij zeggen hoe dit gekomen is?
- Neen, dat kan ik niet. Tot op het oogenblik, dat ik den slag op het hoofd kreeg, was hij zuiver; het bloed moet dus later aan den doek zijn gekomen.
- In Hausen is bij u eene geldtesch gevonden. Waar is die gebleven?
- Daarvan weet ik niets.
- Na uwe vlucht uit de herberg te Hausen werd een rumfleschje, dat op de tafel voor uw bed was blijven staan, vermist. Hebt gij het medegenomen?
- Neen, dat kan niet zijn, ik weet niets daarvan.
- Dat is toch niet waarschijnlijk; gij verzwijgt hier klaarblijkelijk de waarheid.
- Ik herhaal u, dat ik noch van eene geldtesch, noch van een rumfleschje iets weet. Ik moet beiden in bewusteloozen toestand hebben medegenomen en later verloren. Het is echter ook mogelijk, dat een ander die dingen heeft medegenomen, voordat daarnaar is gezocht.
Aan deze verklaring knoopten zich nog meer vragen, die intusschen zonder gevolg bleven, daar Heise beslissend verklaarde, dat hij overal de zuivere waarheid had gezegd, en dat hij dit voor God konde verantwoorden.
(Wordt voortgezet.)