geopend en gesloten zijn. In het huis bleef het donker en stil gelijk te voren.
Het was iets later dan twee uur, toen bijna zonder geraas de deur van een ander huis, dat van het eerste omtrent dertig schreden was verwijderd, geopend werd. Op den drempel verscheen eene vrouw, die besluiteloos scheen, of zij zoude uitgaan, want zij keek meermalen achter zich in huis. Ten laatste trok zij echter zacht de deur achter zich op slot en ging toen naar het huis van Lob. Hier klopte zij aan het venster, het eenige dat op den dorpsweg uitzag, en riep toen nauw hoorbaar: ‘Hanna! Hanna! is Lob daar?’ Achter het venster in de kamer hoorde men op halfluiden toon zeggen: ‘Neen, nog niet.’ Waarop de vrouw zachtjes antwoordde: ‘Als er maar niets gebeurd is! Ik ben zoo angstig. Het weder is vreeselijk, men zoude geen hond naar buiten jagen, en zij wilden toch zoo ver gaan.’
- Kom, kom, hoorde men in de kamer zeggen, gij zijt eene sukkel. Doe even als ik, leg u neder, laat de deur aan, opdat Friede er in kan en u niet eerst behoeft te wekken.
De vrouw verwijderde zich, zij ging naar huis terug. De deur was nauwelijks achter haar gesloten, of Lob kwam weder te voorschijn en liep over den straatweg heen naar het voetpad. Hij had den weg in korten tijd afgelegd en was als eene schaduw voortgeslopen. Hij passeerde weder langzaam het voetpad en aan het einde daarvan keek hij rond. Hij glimlachte, want Friede was daar niet, en ging toen over het eenzame veld, dat door de sneeuw als door een lijkkleed bedekt was. Hij koesterde geene vrees, storm noch sneeuw boezemden hem schrik in.
Hoe verder hij zich van het dorp verwijderde, des te opgeruimder en tevredener werd hij. Daartoe had hij voldoende redenen. In de sneeuw was geen spoor te zien, dat hij kort te voren nog eens dien weg had afgelegd. En toch was hij zeker, niet mis te gaan. Maar dat was het niet alleen, eene andere waarneming bracht hem in die stemming. De plaats, waar Friede was blijven liggen, kenmerkte zich slechts door eene kleine hoogte. Van Friede en het pak, dat deze gedragen en hier weggeworpen had, was niets te zien. De sneeuw had beiden bedekt, begraven. Lob greep met beide handen in de koude sneeuw, vatte het lichaam van zijnen kameraad, tilde het iets in de hoogte en bracht het in eene andere ligging, waarop hij het naast het pak in de diepe sneeuw liet vallen.
Daardoor was het pak vrij geworden. Het opnemen daarvan had, daar het zeer zwaar was, groote moeielijkheid. Lob moest daarbij alle krachten aanwenden en toch gelukte het hem eerst na herhaalde vergeefsche pogingen. Na het pak te hebben opgenomen, snelde hij naar het dorp terug, maar in eene andere richting. Hij ging het dorp om en kwam aan den tegenovergestelden kant in den achter zijn huis liggenden tuin, en door dezen in huis.
Omstreeks een half uur later - het was bijna half vier - verscheen Lob weder op den dorpsweg. Hij ijlde naar het huis, waaruit vroeger de vrouw was gekomen, opende de deur en trad binnen. De vrouw was nog wakker. Zij zat naast de kachel, waarin het vuur was uitgedoofd en die slechts eene geringe warmte verspreidde. Zij stond niet op, zij hield den binnentredende voor haren echtgenoot, en diens aankomst gaf haar heden geene vreugde, zij bevrijdde haar slechts van haren nameloozen angst. ‘God dank, zeide zij, dat gij daar zijt; gij moogt niet meer meegaan. Ik heb vreeselijken angst uitgestaan, den geheelen nacht geene rust kunnen vinden en ik ben ook geweest bij...’
Zij zweeg, stond op en ging eenige schreden naar de deur, in welke Lob roerloos was blijven staan. De vrouw keek scherp naar de deur, of liever naar de gedaante, die in dezelve stond, maar konde in het duister slechts de omtrekken, niet het gelaat van een man erkennen; zij konde den duivelschen glimlach, waardoor het vertrokken werd, niet zien. De gedaante was haar vreemd, de onzekerheid beangstigde haar, en haar alleen zijn met een onbekenden man joeg haar vrees aan. Zij vergat alle voorzichtigheid, en riep luide: ‘Heere God, wie is daar?’
- De duivel hale u met uw geschreeuw, antwoordde Lob, op zachten toon. Ik ben het, zie maar goed uit uwe oogen. Gij schreeuwt, alsof gij het geheele dorp op de been wildet brengen.
De vrouw had de stem herkend. Zij naderde den spreker, zij vreesde niet meer, maar beefde van angst, van inwendige ontroering; zij wilde spreken, maar de stem bleef haar in de keel steken. Eindelijk zeide zij: ‘Gij zijt het, Lob, - waar is Friede?’
- Ik weet het niet, antwoordde deze, ik kwam juist zien of hij hier was. Wij hebben verduivelde moeite gehad... wij waren in Prumnitz... hadden ons er reeds door geholpen... wij waren in huis en wilden juist inpakken, toen de duivel alarm maakte... wij moesten alles in den steek laten.
- En Friede is gevangen genomen? zeide de vrouw angstig.
- Schreeuw toch zoo niet, zeide Lob, en voegde er bij, alsof hij aan zijne woorden een grooter gewicht wilde geven: ik breek u den nek, als gij nog eens zoo schreeuwt. Friede is niet gevangen, ik heb ten minste niets daarvan gezien. Wij kwamen gelukkig uit het huis, liepen ook te zamen uit het gehucht en scheidden eerst bij het dorp, waar Friede den weg naar Hausen insloeg, terwijl ik naar het bosch liep.
De vrouw was bedaarder geworden, maar nog niet geheel gerustgesteld, zij scheen aan dit verhaal geen geloof te schenken.
- Lob, zeide zij, na eenig aarzelen, gij liegt dikwijls. Gij weet, dat ik u niet in alles geloof. Hebt gij nu de waarheid gezegd?
- God moge mij straffen! antwoordde hij op vasten toon, Rosa, gij kunt mij gelooven, ja, ik heb u de zuivere waarheid gezegd, Friede is niet gevangen.
- Lob, zeide de vrouw, steeds nog twijfelende, een eed is niets voor u. Gij zijt door en door slecht. Gij hebt Friede eerst overgehaald om mede te gaan, gij hadt een helper noodig en wist, dat wij in grooten nood waren, dat wij niets meer te eten hadden, en dat de hongerige tot alles te gebruiken is. Waarom, voegde zij er bij, zijt gij niet bij Friede gebleven? Waarom hebt gij hem alleen laten gaan?
Op deze vragen was Lob niet voorbereid, zij kwamen hem te onverwacht op het lijf en brachten hem in verlegenheid; hij