De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijI.Op den Sylvesteravond van het jaar 183.. was het een vreeselijk weder. De storm woedde met schrikbarend geweld, en de sneeuw, die uit de donkere zwarte wolken nederviel en van den grond weder werd opgejaagd en rusteloos voortgedreven, was oorzaak, dat men geene hand breed voor oogen konde zien. Desniettemin waren in de herberg der Duitsche gemeente Hausen, hoewel deze, zooals gewoonlijk het geval is, buiten het dorp aan den weg lag, verscheidene gasten bijeengekomen, om er gemeenschappelijk de laatste uren des jaars te slijten, het begin van het nieuwe af te wachten en elkander daarmede geluk te wenschen. De gasten behoorden allen tot de nadere bekenden van den baas. Onder hen bevonden zich de schoolmeester, de burgemeester en de houtvester; de overigen waren gegoede boeren, allen lieden, die tot de notabelen behoorden. Men veroorlove ons dit gebezigde woord. Het is in ieder geval juist en passend. Iedere plaats heeft hare klassen, hare gezelschappen, en de strengheid, waarmede de grenzen tusschen dezelve worden getrokken, wordt grooter in evenredigheid met het aanzien der plaats. Op het land, in het dorp, valt dit natuurlijk het meest in het oog, dewijl aldaar alle klassen slechts één lokaal, gewoonlijk slechts ééne kamer bezoeken, en dewijl in dit vertrek de tafel, of liever de plaats, die elke tafel inneemt de onoverschrijdbare grenzen vormt van iedere klasse. In de herberg te Hausen was het zoo, hoewel ook daar dikwijls over politiek, over vooroordeelen van stand, de liefde tot den naaste en dergelijke meer, werd gesproken. Op den genoemden avond was de tafel voor de eerste klasse van het gezelschap bezet. De overige tafels, ook die voor vreemdelingen, die dicht bij de deur stond, waren ledig. De vreemdelingentafel bleef in den regel onbezet, namelijk des avonds, daar de weg toen ter tijd weinig bezocht werd. Hij onderhield slechts de gemeenschap tusschen twee landstadjes, omtrent vier mijlen van elkander gelegen, was oneffen, voerde over bergen, of liever heuvels, door dalen en diepten, en liep langs eenen afstand van iets meer dan eene mijl door een dicht bosch. Omtrent een kwartier voordat men aan dit bosch kwam, en bijna op het midden van den weg stond de herberg. De gasten waren uitgelaten vroolijk. Zij hoorden niet naar het loeien, huilen en woeden van den storm; zij dachten ook niet aan den moeielijken weg, die uit de herberg naar het dorp terugvoerde, want het was eerst negen ure, de groote dampende punschketel was nog bijna vol en het was aangenaam warm in het vertrek. Daarenboven waren zij ongegeneerd omtrent elkander. En toch had deze vroolijkheid eensklaps een einde. Een slag tegen het luik van een der vensters deed alle aanwezigen plotseling verstommen. Men hoorde slechts nog het woeden en huilen van den storm; anders was alles stil. Dit duurde slechts weinige oogenblikken. Een tweede slag, nog harder, nog sterker dan de eerste, die zelfs het glas der vensters deed klinken, viel tegen het luik, en bracht weder leven onder de gasten. De houtvester was de eerste, die zich van den schrik hersteld had. Hij sprong op en ging naar de deur van het vertrek, rukte haar ijlings open, liep naar de huisdeur en schoof den greudel terug. Nog had hij de hand niet gelegd op den drukker van het slot, toen de deur met groot geweld werd opengestooten, terwijl de storm eene groote hoeveelheid sneeuw door de opening joeg en den houtvester daarmede overdekte. Dit was zoo onverwacht en met zulk eene hevigheid geschied, de storm en sneeuw waren zoo koud en zoo plotseling met het verhitte en onbedekte hoofd des houtvesters in aanraking gekomen, dat deze onwillekeurig achter de geopende deur ging staan om zich te beschermen. Hij was juist op het punt om die weder toe te werpen, toen zich in de opening eene gedaante liet zien, die naar de opene kamerdeur ging en hier op de eerste, naast de deur staande bank nederviel. De gedaante was bijna geheel met sneeuw bedekt, ten minste de zijde des lichaams, die aan den storm was blootgesteld geweest, zoodat zij bijna onkenbaar was. Men zag slechts dat het een man was. Zijn hoofd was geheel bedekt met eene klak, waaraan zich oorkleppen bevonden die nedergelaten waren en | |
[pagina 67]
| |
het gezicht bijna geheel bedekten. Over het onderste deel van het gezicht was de jaskraag getrokken. De linkerarm hing slap langs het lichaan, de hand was deels door de mouw van den jas, deels door een handschoen, die smerig, ten minste van eene donkere kleur scheen te zijn en vrij was van sneuw, verborgen. De rechter met eene dergelijke handschoen bedekte hand, hield den knop van een dikken stok krampachtig omvat. De knop had de gedaante van een kogel, van iets meer dan een duim middellijn. De man maakte een onaangenamen indruk. Hij ademde snel, hoestte, verroerde geen lid, sprak geen woord, en scheen geheel uitgeput te zijn. De opmerkzaamheid van alle gasten was op hem gevestigd. Hij scheen het niet te bemerken, ook de hem door den houtvester en den baas gedane vragen niet te hooren of niet te verstaan; hij verroerde zich niet. Na eenige minuten werd de sneeuw in de warme kamer nat en druppelde als water uit de kleederen. Ook hierop sloeg de man geen acht, maar toen de warmte in de kamer op het bijna verstijfde lichaam begon te werken, hoorde men zijne tanden klapperen en zijn lichaam van koude beven. Zijn onwillekeurig beven nam in hevigheid toe, hoe warmer het lichaam werd, en hield eerst op, toen warmte en koude in gelijke verhouding waren. Tot zoolang had de man den stok vastgehouden. Op dit tijdstip scheen de kramp te zijn geweken, de hand opende zich en de stok viel op den grond. Het vallen van den stok, op zich zelve zeer natuurlijk, wekte de opmerkzaamheid van alle aanwezigen in hooge mate, doch op verschillende wijze. De vreemdeling scheen daardoor te verschrikken. Hij boog zich snel naar beneden en deed verschillende pogingen om den stok weder op te nemen. Het gelukte hem echter niet, zijne vingers waren nog niet buigzaam genoeg, zij konden grijpen noch vasthouden; zij weigerden hunnen dienst. De harde, sterke toon, dien de val van den stok op den grond had veroorzaakt, verbaasde de gasten. De knop van den stok moest van eene ongemeene zwaarte, en de beide slagen op de luiken des vensters daarmede gedaan zijn. Toen de pogingen van den vreemden man, om den stok weder op te nemen, zonder gevolg bleven, kwam de houtvester hem te hulp. Deze had den stok opgenomen en wilde hem juist op de tafel naast den eigenaar leggen, toen hij plotseling zijne bewegingen veranderde, den stok in de hoogte tegen het licht hield en toen verwonderd uitriep: ‘Goede God, bloed! Man, zijt gij dan gewond?’ Er volgde geen antwoord; de vraag moest echter gehoord en ook verstaan zijn, want de vremdeling wees zonder verdere aanmaning de binnenste vlakte zijner linker hand, maar trok haar spoedig weder terug. De baas, die het dichtst bij hem stond, zag intusschen, dat het deel der handschoen, die de binnenste vlakte der hand bedekte, eene opening had, die van de vuist tot aan den wortel van de pink reikte; dat in die opening bloed was, dat nog vloeibaar was, dat de opening zelve in eene rechte lijn liep en de randen daarvan scherp en niet gescheurd waren. Deze waarneming verwekte een levendig medelijden. De wond - zoo geloofde men algemeen - moest door een of ander ongelukkig toeval ontstaan en het bloed van de gekwetste hand van den stok gekomen zijn. Wel is waar, zoude iedereen gaarne kennis hebben gedragen van de nadere omstandigheden, die oorzaak waren van de verwonding; maar niemand der aanwezigen wist op welke wijze men de oplossing daarvan zoude kunnen uitlokken, niemand waagde het eene bepaalde vraag te doen. Ieder schikte zich met geduld De vreemdeling had de vraag des houtvesters gehoord en ook verstaan, anders zoude hij zijne hand niet hebben gewezen; hij was dus niet doof. Hij had echter nog geen woord gesproken, hoewel er sedert zijne komst reeds meer dan een kwartier was verloopen; hij had, gedurende dien tijd, behalve de genoemde, meer onwillekeurige bewegingen, en behalve de zware en diepe ademhaling, geen teeken van leven gegeven en niets aan zijne kleeding veranderd. De gasten werden eindelijk ongeduldig, de punsch wachtte en dreigde koud te worden, men wilde een einde maken aan het tooneel. De baas naderde den vreemdeling en zeide: ‘Beste vriend, wat wilt gij eigenlijk? Tot heden hebt gij slechts de kamer nat en smerig gemaakt. Kunt gij niet spreken of wilt gij niet antwoorden? Schrijf dan op wat gij verlangt. Ik zal schrijfgerief halen.’ Deze woorden, die niet bij den toestand pasten, waarin de vreemdeling zich bevond, die meer dan onbeleefd en ruw waren, bleven geheel onopgemerkt. De vreemdeling veranderde niets in zijne houding; hij bewoog zich niet, hij bleef stom. Terwijl de baas zich verwijderde, om uit de belendende kamer pen en inkt te halen, nam de houtvester zijne plaats in de nabijheid des vreemdelings in. Ook de burgemeester en schoolmeester naderden hem. Hij scheen ook dit niet te bemerken; hij volhardde in zijn stilzwijgen en bleef roerloos. De houtvester maakte, terwijl hij den burgemeester vragend aanzag, met de hand eene beweging alsof hij des vreemdelings klak wilde afnemen. De burgemeester gaf door een herhaald knikken met het hoofd te kennen, dat hij dit goed vond. Terstond daarop strekte de houtvester ten tweeden male den arm uit naar den vreemdeling, greep het bovenste, bijna op het hoofd liggende gedeelte der klak, trok deze met een ruk weg, en bleef met de klak in de hand, verbaasd staan. Een korte scherpe kreet, dien de vreemdeling uitstiet en een blik op diens hoofd, waarvan het bloed afliep, trof hem. Het bloed vloeide uit eene huidkwetsuur. Het haar ontbrak op die plaats, het moest met geweld daaruit gerukt zijn; de bloedige en bloedende huid was geheel bloot. De houtvester meende dat hij te diep had gegrepen en den man dus zonder oorzaak pijn had gedaan. Hij was verlegen met de zaak. Zijn blik wendde zich van den vreemdeling af en viel toevallig op de klak, die hij nog steeds in de hand hield. Op dit oogenblik kwam hij een weinig tot bedaren en riep uit: ‘God weet het, ik heb de haren er niet uitgetrokken, dit was al gedaan;’ dit zeggende wees hij op de klak. ‘Het bloed in de klak,’ dus ging hij voort, ‘is niet versch; het is ijskoud en vastgevrozen. En dan ontbreken er | |
[pagina 68]
| |
ook de haren, die niet kunnen zijn verdwenen, welke zich in de klak moesten bevinden. De klak plakte in het haar; ik heb ze maar losgerukt.’ De vreemdeling had slechts één kreet uitgestooten; hij antwoordde niets. Toen het hoofd ontbloot was, vertoonde zich het gelaat van een jongeling van omstreeks twintig jaren. Het lange, donkere haar was ongekamd, hing verward door elkander en bedekte gedeeltelijk het hooge eenigszins gewelfde voorhoofd; de oogleden waren neergeslagen, het oog zelf niet zichtbaar, de neus was eenigszins stomp, de bovenlip overdekt met eenen dunnen knevel. Het gelaat, zonder de minste kleur, doodsbleek, de linkerzijde bemorst met bloed, dat van het hoofd was afgevloeid en ten deele vastgekleefd zat, maakte een hartverscheurenden indruk. Het gesloten oog, de doodsbleeke kleur, het beweginglooze, de geheele verlamming van alle zichtbare lichaamsdeelen en het bloed, deed vermoeden dat de man het slachtoffer was geweest van gewelddadige aanranding. Hij verkeerde in eenen toestand, die medelijden en hulp vorderde, en des te meer en dringender, daar het bloedverlies eene onmacht ten gevolge had gehad. De houtvester vraagde warm water, waschte en reinigde daarmede de wonden aan het hoofd en de hand en legde, zoo goed hij konde, een verband. Bij deze bezigheid verklaarde hij dat de kwetsuur aan de hand moest zijn veroorzaakt door een scherp snijdend werktuig, naar alle gedacht een mes; hij bracht, nadat dit alles was geschied, den vreemdeling met behulp van den baas, naar bed, hetwelk in een klein opkamerke stond. De vreemdeling had, terwijl dit met hem voorviel geen teeken van leven gegeven; hij moest dus buiten bezinning zijn. Zijne kleederen bleven in de kamer nevens het bed liggen; men had die niet doorzocht. Eveneens had men eene zware lederen geldtasch, zooals voerlieden en kooplieden gewoonlijk dragen, en die de vreemdeling vast om het lichaam gegespt had gedragen, onder in de bedstede gelegd, zonder een blik daarin te slaan. Men had den vreemdeling een kop warme thee ingegoten, en toen hij daarop in eene rustige sluimering scheen gevallen te zyn, het vertrek verlaten. De theepot en een klein fleschje, met rhum gevuld, was op de tafel blijven staan, men had vergeten dit weg te nemen. Wie de vreemdeling was, wist men niet; hij had dit zelf niet kunnen zeggen, en papieren, waaruit dit konde blijken, waren niet opgezocht. Dit baarde intusschen geenszins onrust. De vreemdeling was daar, en zijn toestand zoude des anderen morgens oogenschijnlijk zoo veel beter zijn, dat hij over zijne betrekkingen zoude kunnen spreken. De baas was niet ongerust over de onkosten; hij had in de zware geldtasch de zekerheid, betaald te worden. (Wordt voortgezet.) |
|