overige noemt, is voor mij integendeel van zeer groot belang; want de schilder ligt mij op dezen oogenblik nader aan het hart dan zijn werk zelve; daarom verzoek ik u dringend, mij te zeggen, hoe dit kunststuk in uwe handen gekomen is; er hangt daar meer van af, dan ge wel denkt.’ Frederik antwoordde: ‘Als het zoo is, mag ik u wel zeggen, want er steekt geen geheim achter, dat de schilder in persoon mij het stuk toebetrouwd heeft, om het voor zijne rekening te verkoopen.’ De vreemde heer trad eenen stap nader en riep met teekens van de grootste belangstelling: ‘De schilder zelf? Herbert? Dus leeft hij nog? Zeg mij, bid ik u, waar hij verblijft, waar hij is, waar ik hem kan vinden.’ Deze woorden werden gesproken op een half blijden, half smartelijken toon. Frederik antwoordde dat Herbert in de stad woonde. ‘In de stad! riep de vreemde; hier! En ik die daar niets van wist! Ik die zoolang naar hem heb laten vernemen, naar hem heb gezocht! Hij woont dus hier in mijne nabijheid! Zeg mij, als 't u belieft, hoe hij het stelt. Is hij gelukkig, is hij ongelukkig?’ Treurig antwoordde Frederik, dat Herbert zeer ongelukkig en arm was, daar hij, reeds sedert vele jaren, het gebruik van de rechterhand door een rampzalig tweegevecht had verloren. ‘'t Is dan waarlijk zoo, sprak de vreemde, op bewogen toon; ik had er van gehoord, maar wist niet dat de zaak zulke erge gevolgen had gehad. Heeft zijne wonde hem geheel en al onbekwaam tot schilderen gemaakt?’ Frederik antwoordde bevestigend en voegde er bij, dat de schilderij waar zij voor stonden, het laatste stuk van den ouden meester was. De vreemdeling vroeg of des schilders vrouw nog leefde. Toen hem werd geantwoord, dat zij, sedert ettelijke jaren, onder het wicht van kommer en smart bezweken was, scheen de oude heer diep aangedaan; hij zeide, onder het slaken van een diepen zucht: ‘Mijne schuld jegens dien man is dus nog veel grooter dan ik ooit
had durven denken.’ - ‘Als onze lieve Heer den armen man niet eene brave dochter geschonken had, zeide Frederik, zou ook Herbert reeds lang dood geweest zijn.’ - ‘Is dat de kleine Cecilia?’ vroeg de vreemde. - ‘Kent gij haar?’ vroeg Frederik. - ‘Zou ik haar niet kennen?’ riep de vreemde. ‘Alles staat me nog zoo levendig voor den geest, alsof het gisteren gebeurd ware.’ Hierop vroeg Frederik hem, of hij dan soms de heer was (hij noemde den naam) met wien Herbert dit ongelukkig tweegevecht had gehad. Op zijne beurt, vroeg de vreemde, hoe Frederik die zaak kende. Deze antwoordde, dat Herbert hem die zelf had verteld, daar de schilder, met wiens dochter hij op trouwen stond, natuurlijk geene geheimen voor zijn toekomstigen schoonzoon had. ‘Gij gaat trouwen met Cecilia? riep de vreemde. O! dat doet me oprecht genoegen; zij zal dan ten minste gelukkig zijn. Ja, mijnheer, gij hebt het geraden; ik ben het die met Herbert heb gevochten; ik ben het, die, uit onvergeeflijke lichtzinnigheid, zwaar jegens hem heb misdaan, die hem in het ongeluk heb gebracht met vrouw en kind. Gij moogt me gelooven, zoo vervolgde hij, die daad heeft mijn leven vergald en ik heb altoos vurig gewenscht om toch vóór mijn dood gelegenheid te vinden, om mij te verzoenen met Herbert en het kwaad dat ik gedaan heb zooveel mogelijk te herstellen. Een gelukkig toeval heeft me thans op zijn spoor gebracht en daar gij om zoo te zeggen van zijne familie zijt, verzoek ik u, mij hierin behulpzaam te zijn en me bij mijn ouden vriend te brengen.’ Frederik beloofde met blijdschap, dat hij den ouden heer behulpzaam zou geweest zijn; hij deed hem echter opmerken, dat Herbert nog zwak en ziekelijk was en dus misschien een al te hevigen schok zou ondervinden, als de ontmoeting onvoorbereid plaats greep; de afspraak werd gemaakt, dat de jongeling hem zou komen halen, als de schilder in staat zou blijken te zijn,
de samenkomst te doorstaan, zonder gevaar voor zijne gezondheid.
Wij zullen niet trachten de verbazing te schetsen, waarmede Herbert en Cecilia uit Frederiks mond de zoo geheel onverwachte tijding vernamen. Zoo Cecilia in stilte juichte, daar zij vermoedde dat er nu een einde komen zou aan haars vaders en aan haar eigen droevig lot, Herbert daarentegen beefde in al zijne ledematen. ‘Kinderen, zoo sprak hij, laat mij eenige oogenblikken gerust; dit valt mij zoo plotseling op het lijf, dat ik er geheel van ontdaan ben; ik moet eerst trachten wat op mijn effen te komen.’ Nadat hij dit gezegd had verzonk hij in diepe gepeinzen; hij staarde in het verledene en dacht na over zijn lief en leed, over zijne liefde en zijnen haat, over zijnen kunstenaarsroem en de ontberingen zijner laatste levensjaren. Voor zijnen geest rees het beeld op van dien jongeling, dien hij eens zoo innig had bemind, dien hij zijnen vriend, zijnen broeder noemde. De tijd had het vuur der wraak uitgebluscht; toorn en haat deden niet langer hunne stem in Herberts binnenste hooren. Toen zijne mijmering gedaan was, zeide hij dan ook: ‘Laat hem komen, haal hem hier.’
Frederik verhaastte zich hieraan te voldoen; de oude heer had hem het hotel aangewezen, waar hij was afgestapt. De jongeling snelde er heen.
Spoedig stonden de beide mannen tegenover elkaar. Groot was tusschen beide het verschil! Hier de krachtige, voorname man, in het genot der gezondheid en uit wiens geheele voorkomen welstand en levensgeluk sprak; daar de arme schilder, zwak, grijs en verouderd vóór den tijd. Met tranen in de oogen, drukte de bezoeker den kunstenaar de hand, terwijl hij diep ontroerd zeide: ‘Herbert, Herbert, moesten wij elkander aldus wederzien? Ik kan u niet zeggen hoeveel medelijden uw ongelukkige toestand mij inboezemt en hoe ik mijn berouw voel verdubbelen, daar ik weet dat het door mijne schuld is, dat gij, arme vriend, zoo ver gekomen zijt. Gij moogt het gelooven, vriend, het kwaad dat ik u heb gedaan, heeft mijn leven vergiftigd en een bitteren smaak gegeven aan al de vreugde en het genot dat de fortuin me aanbood. Ik heb moeite gedaan, om u terug te vinden, doch vruchteloos; al mijne pogingen waren vergeefs. Gij hebt geleden en gestreden, gij hebt armoede, gebrek doorstaan, terwijl ik alles bezat wat de overvloed kon schenken; gij verkeerdet met uwe dochter in den nood, door mijne schuld, terwijl ik mij omringd zag van gelukkige kinderen, aan wien niets ontbrak. Maar nu, ten minste, zal mijn lang gekoesterde wensch vervuld worden. Hetzelfde schilderstuk, dat onze eerste kennismaking ten gevolge had, brengt