Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het schilderstuk.
IV.

Het schilderstuk werd door Frederik naar den grootsten schilderijenkoopman der stad gebracht; de jongeling zag al dadelijk uit 's mans blikken, dat hij aan de schilderij eene groote waarde hechtte; evenwel konden zij het niet eens geraken over den prijs; wat Frederik vroeg, scheen den koopman te veel; wat deze besteden wilde, kwam den jongeling te weinig voor. Om ten minste tot een voorloopig besluit te komen, werd er afgesproken, dat het schilderstuk bij den kunsthandelaar zou gelaten worden en deze zou trachten er eenen liefhebber voor te vinden; zoodra hij kans zag om in zijne pogingen te gelukken, moest hij Frederik verwittigen. Reeds eenige dagen later kreeg onze vriend een briefje te huis, waarbij de kunsthandelaar hem verzocht, dadelijk ten zijnent te komen, voor de zaak van het schilderstuk. Na verloop van een uur was Frederik reeds daar; of hij nieuwsgierig was over de haastige boodschap, laat zich denken. In den winkel van den kunsthandelaar trof de jongeling een ouden goed gekleeden heer aan, die er voornaam genoeg uitzag. Na wederzijdsche begroeting vroeg de heer aan Frederik: ‘Ik hoor dat gij dit schilderstuk hier gebracht hebt, om verkocht te worden; mag ik u vragen, hoe het in uw bezit gekomen is?’ Frederik antwoordde dat zulks hier de vraag niet was; dat het stuk moest verkocht worden en de heer het krijgen kon, indien hij er een goeden prijs voor betaalde. ‘Al het overige, zeide Frederik, schijnt mij voor u van minder belang te zijn.’ - ‘Daarin vergist gij u, antwoordde de heer; wat gij het

[pagina 40]
[p. 40]

overige noemt, is voor mij integendeel van zeer groot belang; want de schilder ligt mij op dezen oogenblik nader aan het hart dan zijn werk zelve; daarom verzoek ik u dringend, mij te zeggen, hoe dit kunststuk in uwe handen gekomen is; er hangt daar meer van af, dan ge wel denkt.’ Frederik antwoordde: ‘Als het zoo is, mag ik u wel zeggen, want er steekt geen geheim achter, dat de schilder in persoon mij het stuk toebetrouwd heeft, om het voor zijne rekening te verkoopen.’ De vreemde heer trad eenen stap nader en riep met teekens van de grootste belangstelling: ‘De schilder zelf? Herbert? Dus leeft hij nog? Zeg mij, bid ik u, waar hij verblijft, waar hij is, waar ik hem kan vinden.’ Deze woorden werden gesproken op een half blijden, half smartelijken toon. Frederik antwoordde dat Herbert in de stad woonde. ‘In de stad! riep de vreemde; hier! En ik die daar niets van wist! Ik die zoolang naar hem heb laten vernemen, naar hem heb gezocht! Hij woont dus hier in mijne nabijheid! Zeg mij, als 't u belieft, hoe hij het stelt. Is hij gelukkig, is hij ongelukkig?’ Treurig antwoordde Frederik, dat Herbert zeer ongelukkig en arm was, daar hij, reeds sedert vele jaren, het gebruik van de rechterhand door een rampzalig tweegevecht had verloren. ‘'t Is dan waarlijk zoo, sprak de vreemde, op bewogen toon; ik had er van gehoord, maar wist niet dat de zaak zulke erge gevolgen had gehad. Heeft zijne wonde hem geheel en al onbekwaam tot schilderen gemaakt?’ Frederik antwoordde bevestigend en voegde er bij, dat de schilderij waar zij voor stonden, het laatste stuk van den ouden meester was. De vreemdeling vroeg of des schilders vrouw nog leefde. Toen hem werd geantwoord, dat zij, sedert ettelijke jaren, onder het wicht van kommer en smart bezweken was, scheen de oude heer diep aangedaan; hij zeide, onder het slaken van een diepen zucht: ‘Mijne schuld jegens dien man is dus nog veel grooter dan ik ooit had durven denken.’ - ‘Als onze lieve Heer den armen man niet eene brave dochter geschonken had, zeide Frederik, zou ook Herbert reeds lang dood geweest zijn.’ - ‘Is dat de kleine Cecilia?’ vroeg de vreemde. - ‘Kent gij haar?’ vroeg Frederik. - ‘Zou ik haar niet kennen?’ riep de vreemde. ‘Alles staat me nog zoo levendig voor den geest, alsof het gisteren gebeurd ware.’ Hierop vroeg Frederik hem, of hij dan soms de heer was (hij noemde den naam) met wien Herbert dit ongelukkig tweegevecht had gehad. Op zijne beurt, vroeg de vreemde, hoe Frederik die zaak kende. Deze antwoordde, dat Herbert hem die zelf had verteld, daar de schilder, met wiens dochter hij op trouwen stond, natuurlijk geene geheimen voor zijn toekomstigen schoonzoon had. ‘Gij gaat trouwen met Cecilia? riep de vreemde. O! dat doet me oprecht genoegen; zij zal dan ten minste gelukkig zijn. Ja, mijnheer, gij hebt het geraden; ik ben het die met Herbert heb gevochten; ik ben het, die, uit onvergeeflijke lichtzinnigheid, zwaar jegens hem heb misdaan, die hem in het ongeluk heb gebracht met vrouw en kind. Gij moogt me gelooven, zoo vervolgde hij, die daad heeft mijn leven vergald en ik heb altoos vurig gewenscht om toch vóór mijn dood gelegenheid te vinden, om mij te verzoenen met Herbert en het kwaad dat ik gedaan heb zooveel mogelijk te herstellen. Een gelukkig toeval heeft me thans op zijn spoor gebracht en daar gij om zoo te zeggen van zijne familie zijt, verzoek ik u, mij hierin behulpzaam te zijn en me bij mijn ouden vriend te brengen.’ Frederik beloofde met blijdschap, dat hij den ouden heer behulpzaam zou geweest zijn; hij deed hem echter opmerken, dat Herbert nog zwak en ziekelijk was en dus misschien een al te hevigen schok zou ondervinden, als de ontmoeting onvoorbereid plaats greep; de afspraak werd gemaakt, dat de jongeling hem zou komen halen, als de schilder in staat zou blijken te zijn, de samenkomst te doorstaan, zonder gevaar voor zijne gezondheid.

Wij zullen niet trachten de verbazing te schetsen, waarmede Herbert en Cecilia uit Frederiks mond de zoo geheel onverwachte tijding vernamen. Zoo Cecilia in stilte juichte, daar zij vermoedde dat er nu een einde komen zou aan haars vaders en aan haar eigen droevig lot, Herbert daarentegen beefde in al zijne ledematen. ‘Kinderen, zoo sprak hij, laat mij eenige oogenblikken gerust; dit valt mij zoo plotseling op het lijf, dat ik er geheel van ontdaan ben; ik moet eerst trachten wat op mijn effen te komen.’ Nadat hij dit gezegd had verzonk hij in diepe gepeinzen; hij staarde in het verledene en dacht na over zijn lief en leed, over zijne liefde en zijnen haat, over zijnen kunstenaarsroem en de ontberingen zijner laatste levensjaren. Voor zijnen geest rees het beeld op van dien jongeling, dien hij eens zoo innig had bemind, dien hij zijnen vriend, zijnen broeder noemde. De tijd had het vuur der wraak uitgebluscht; toorn en haat deden niet langer hunne stem in Herberts binnenste hooren. Toen zijne mijmering gedaan was, zeide hij dan ook: ‘Laat hem komen, haal hem hier.’

Frederik verhaastte zich hieraan te voldoen; de oude heer had hem het hotel aangewezen, waar hij was afgestapt. De jongeling snelde er heen.

Spoedig stonden de beide mannen tegenover elkaar. Groot was tusschen beide het verschil! Hier de krachtige, voorname man, in het genot der gezondheid en uit wiens geheele voorkomen welstand en levensgeluk sprak; daar de arme schilder, zwak, grijs en verouderd vóór den tijd. Met tranen in de oogen, drukte de bezoeker den kunstenaar de hand, terwijl hij diep ontroerd zeide: ‘Herbert, Herbert, moesten wij elkander aldus wederzien? Ik kan u niet zeggen hoeveel medelijden uw ongelukkige toestand mij inboezemt en hoe ik mijn berouw voel verdubbelen, daar ik weet dat het door mijne schuld is, dat gij, arme vriend, zoo ver gekomen zijt. Gij moogt het gelooven, vriend, het kwaad dat ik u heb gedaan, heeft mijn leven vergiftigd en een bitteren smaak gegeven aan al de vreugde en het genot dat de fortuin me aanbood. Ik heb moeite gedaan, om u terug te vinden, doch vruchteloos; al mijne pogingen waren vergeefs. Gij hebt geleden en gestreden, gij hebt armoede, gebrek doorstaan, terwijl ik alles bezat wat de overvloed kon schenken; gij verkeerdet met uwe dochter in den nood, door mijne schuld, terwijl ik mij omringd zag van gelukkige kinderen, aan wien niets ontbrak. Maar nu, ten minste, zal mijn lang gekoesterde wensch vervuld worden. Hetzelfde schilderstuk, dat onze eerste kennismaking ten gevolge had, brengt

[pagina 41]
[p. 41]

ons opnieuw bij malkaar. Beschouw dit als een teeken, vriend, dat God zelf onze verzoening heeft gewild. Vergeef me, het kwaad dat ik u aandeed; ontlast mijne ziel van het gewicht dat op haar drukt, door het bewustzijn, dat ik het ben die uw geluk en uwen vrede heb verwoest.’

Terwijl deze aanspraak gebeurde, zat de schilder in zijnen zetel en hield zijne handen voor zijne natte oogen; hij snikte pijnelijk en de tranen lekten door zijne vingers heen. Eindelijk stond hij op en sprak:

‘Oude vriend, ik bedank u voor wat gij me daar hebt gezegd; benevens de vreugde die ik genieten mag, door de verloving van mijne dochter met dezen braven jongen, is de tegenwoordige oogenblik de zoetste, die ik sedert zeer vele jaren heb beleefd; nu zie ik, dat God zich in mijn ouden dag goedertierend jegens mij wil betoonen en ik ben hem daarvoor erkentelijk uit het diepste van mijn hart. Ik vergeef u, ik had u reeds lang vergeven wat ge mij hebt misdaan, al zal ik het dan ook nooit kunnen vergeten. Gij waart jong, onbedacht, lichtzinnig.... Ach! hoezeer heeft mijne oploopendheid toen alles bedorven! Ware ik niet zoo driftig, ware ik bedaarder, kalmer geweest, dan zou dat ongelukkig tweegevecht geene plaats hebben gehad, dat tweegevecht, welk u bijna het leven kostte en waardoor mij meer dan het leven ontnomen werd, want ik verloor er mijne kunst en mijn bestaan door. Maar laat ons nu daarvan zwijgen. Ik schenk u vergiffenis. Daar, neem mijne hand; 't is de linker, zooals gij ziet; mijne rechterhand is zonder gevoel en leven; ik vergeef u en verzoek van u hetzelfde.’

De verzoenden omhelsden elkaar. Frederik en Cecilia waren de gelukkige getuigen van dit aandoenlijk tooneel.

Onze taak is volbracht. Weinige regels slechts hebben wij hier nog bij te voegen. Eenige dagen nadien werd er bij Herbert een pakske voor Cecilia afgegeven. De jonge maagd deed het open in de tegenwoordigheid van Frederik en haren vader. Het bevatte voor meer dan vijftig duizend frank bankbriefjes in eenen omslag waarop geschreven stond: ‘Bruidschat voor de lieve Cecilia.’ Wie de gever was, behoeven wij wel niet te zeggen; wij behoeven evenmin te verzekeren, dat het jonge paar hartelijk juichte van blijdschap om deze milde gift. Frederiks moeder zeide nu ook niet meer dat zij geloofde dat haar zoon een ‘beteren pak’ hadde kunnen doen.

Frederik en Cecilia zijn thans getrouwd en de gelukkigste menschen van de stad. Frederik bekleedt een aanzienlijken post en de oude Herbert schijnt als te verjongen door het geluk zijner kinderen, die niets verwaarloozen om hem zijn droevig verleden te doen vergeten. Het schilderstuk is in den huiskring terug en hangt in de kamer van hem die aan het kunstwerk het aanzijn schonk. Herbert, Frederik en Cecilia ontvangen dikwijls het bezoek van den ouden heer, en hebben ook vriendschappelijke betrekkingen met zijn huisgezin aangeknoopt, bij hetwelk zij niet zelden eenige aangename uren gaan slijten. Dat Cecilia's bruidschat van hem zou gekomen zijn, heeft de schenker nooit bekend.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken