gaat; zij overdreef eenigszins de bezorgdheid voor haren zoon en was seffens geneigd om gevaren en perijkelen te zien, ook al waren die in het minste niet te vreezen. En toch, aan welk gevaar kon hij zich blootstellen? hij was geen kind meer; hij was een groote jongen, een man. Nadat hij zoo eene gansche week met zich zelve overlegd en geredeneerd had, nam hij het stellig besluit, bij den armen zieken man een bezoek te gaan afleggen.
Dit was echter gemakkelijker besloten dan gedaan. 't Is wel waar, dat hij, om zijn voornemen ten uitvoer te leggen, maar in huis den trap moest opgaan; maar toch kwam er dat nog zoo spoedig niet van. Dag aan dag ging Frederik uit, terwijl hij aan zichzelve zeide: ‘nu ga ik er recht naar toe.’ Maar hoe dichter hij des meisjes woning naderde, hoe heviger klopte zijn hart; hij vertraagde dan zijnen gang en als hij vóór de deur gekomen was, ging hij het huis - voorbij! Alle soort van twijfelingen en bezwaren rezen dan bij hem op. Sterk moeten wij ons daar niet over verwonderen. Frederik beminde voor den eersten keer, en de eerste liefde, hoe sterk zij dan ook moge wezen, is bedeesd en schroomvallig. Ten lange laatste werd de dorpel echter overschreden en de trap beklommen. Daar stond onze vriend weer op het portaaltje van de derde verdieping en klapte met bevende vingeren op de kamerdeur. Eene stem van uit het vertrek riep: ‘kom binnen!’ 't Was de stem van den zieken vader. Frederik opende de deur en trad in de kamer. De ouderling was alleen. Hij zat, gewikkeld in een versleten slaaprok, in eenen leuningstoel. De bezoeken in deze verblijfplaats der armoede moesten iets zeldzaams zijn, want de zieke zag den jongeling met verwonderde oogen aan. Eenigszins verlegen zeide Frederik: ‘Neem het niet kwalijk dat ik zoo onbekend bij u aankom; ik wou eens hooren hoe 't met u gaat, mijnheer. Verleden week, toen gij zwaar ziek waart, had ik het genoegen, uwe dochter de woning van eenen geneesheer aan te wijzen en ik ben toen ook bij u geweest. Ik ben zelfs bijna een uur lang hier gebleven; maar gij hadt zoo hevig de koorts, dat gij me van toen wel niet meer kennen zult.’
- Mijne dochter heeft me dat gezegd, antwoordde de zieke, met eene eenigszins opgeruimde stem, terwijl hij moeite deed om recht te staan, Maar zijne zwakheid liet het hem niet toe. Gij hebt veel goedheid jegens ons gehad, mijnheer, en ik ben tevreden, dat gij me in de gelegenheid stelt, u daarvoor te bedanken.
- Zonder bedanken, antwoordde Frederik; 't is de moeite niet waard om vante spreken; zeg mij maar liever, of gij u goed aan de beterhand bevindt en of ik u met iets van dienst zou kunnen zijn? Gij zijt ziek en misschien ongelukkig en zoudt dus wellicht eenen vriend kunnen noodig hebben. Doch ik vergat nog te zeggen, wie ik ben.
Met weinige woorden deed Frederik zijnen naam en stand kennen.
- Ik ben heel verwonderd over wat gij me zegt, sprak de oude man; 't is lang geleden, zeer lang, dat ik uit een vreemden mond zulke vriendelijke woorden niet meer gehoord heb. En welke reden zet u aan, om zooveel goedheid te betoonen voor een armen, ouden onbekenden man?
Als het in de kamer niet reeds zoo donker ware geweest, zou de grijsaard hebben opgemerkt, dat zijne woorden den jongeling sterk deden blozen.
- Laat ons daar niet over spreken, antwoordde Frederik; ik heb nog altijd dien avond in 't geheugen, toen ik u zoo erg ziek en uwe dochter vol angst aan uw bed zag, en 't is immers christelijke plicht malkaar te helpen in den nood.
- Ik zou wel willen, sprak de zieke, dat mijne Cecilia die woorden kon hooren. 't Is jammer, dat zij juist uit is; maar zij zal niet lang meer weg blijven. Zoudt gij intusschen niet de goedheid willen hebben, - ik kan ongelukkiglijk niet uit de voeten, anders zou ik het zelf doen, - de lamp aan te steken, die daar op de tafel staat? Neem me niet kwalijk, mijnheer, dat ik u dat verzoek. We zitten hier in den donker en ik zou gaarne het gezicht zien van den goeden mensch, die mij zooveel vriendschap betoont.
Nauwelijks had Frederik de lamp ontstoken, of de grijsaard, die hem onderwijl aandachtig had beschouwd, zeide: ‘Mijnheer, uit uw gelaat spreekt zooveel goedheid als uit uwe woorden; gij hebt een eerlijk, braaf gezicht; het doet iemand goed, u in de oogen te zien.’ Zijnerzijds beschouwde Frederik den ouden man met hartelijke belangstelling; gelijk wij reeds zeiden in het eerste hoofdstuk, des grijsaards, gelaatstrekken waren schoon en vol karakter; enkel zag hij er heel bleek en zwak uit; in zijne levendige schrandere ougen lag iets weemoedigs, dat aan harden strijd, aan lang en zwaar lijden deed denken. Er ontstond eene stilte van eenige stonden, waaraan Frederik een einde stelde door te zeggen; ‘Mijn vriend Brandt heeft me medegedeeld, mijnheer, dat gij een schilder zijt?’
- Geweest, geweest! zoo luidde het droefgeestig antwoord; er was een tijd, dat ik eenen naam in de kunstwereld had; mijne schilderijen genoten bijval op de tentoonstellingen en werden goed verkocht; maar nu is dat allemaal gedaan; ik ben nu niets meer.
- Hoe is dat mogelijk? riep de jongeling; zoo gevorderd in jaren zijt gij toch nog niet, om sedert lang van 't beoefenen van uw vak te hebben afgezien.
- Ziehier, dat zegt u alles, antwoordde de zieke, en terwijl hij dit zeide toonde hij zijne rechter hand, die stijf en vermagerd en ten deele verminkt was; de wijsvinger en een lid van den middensten vinger ontbraken, Begrijpt gij nu, vroeg de ouderling, waarom ik geen schilder meer ben?
Frederik kon ter nauwernood het woord ‘treurig’ mompelen.
- Het is meer dan treurig, hervatte de zieke; van als die hand doorschoten werd, waren kunst en jeugd voor mij weg; wat toch is een schilder zonder hand? Hoe meer hij van kunst hield, des te ellendiger wordt zijn lot.
De jongeling knikte droevig met het hoofd.
- Stel u eens in mijne plaats, zoo vervolgde de ouderling; de kunstzin, de lust tot werken is gebleven; de geest wil voortbrengen, wil scheppen; de bekoorlijke beelden komen u voor