zijne hand en met tranen in de stem fluisterde zij: ‘Vader, hier is de doktoor.’ Mijn vriend voelde den zieke den pols en vernam naar zijnen toestand; met ingehouden adem, zag het meisje hem de woorden uit den mond en volgde al zijne gebaren en bewegingen met hare blikken. Onderwijl gluurde ik in de kamer eens rond. Zoo slordig en vervallen als het huis er van buiten, in den gang en op den trap uitzag, zoo rein en ordelijk was het in dit vertrek; alles zag er zelfs buitengewoon zuiver uit; maar de huisraad was oud en versleten, de gordijnen en het overgoed van 't bed waren verschoten en gelapt; daarbij brandde er in de kamer geen vuur; 't was er ijskoud. Treurig, treurig, zoo dacht ik bij me zelve; die menschen moeten het zeker eens beter gehad hebben in de wereld; zij zijn ten onder geraakt en hebben zich in dit afgelegen kwartier teruggetrokken om hunne armoede te verbergen; hoe strijden zij hier, misschien zonder troost, zonder hoop, tegen het harde lot! Terwijl ik in deze gepeinzen verslonden was, riep mijn vriend mij aan het ziekbed; het meisje had voor eene wijl de kamer verlaten. ‘Zie eens, zou fluisterde hij mij toe, wat een schoon gezicht die oude man heeft!’ En dat was inderdaad zoo, moeder; de man lag met de oogen toe; de koorts had een lichten blos op zijne wangen gejaagd; hij moest buitengewoon schoon geweest zijn; zijne vermagerde trekken waren ongemeen fijn en regelmatig; rond den fraai gevormden mond speelde een zachte glimlach; de zieke was ingesluimerd; wellicht had hij een aangenamen droom; zijn fraai, breed voorhoofd droeg de sporen van diepe rimpels; hij had dik sneeuwwit haar en droeg een vollen baard, ook zoo wit als sneeuw. Toen het meisje terug in de kamer kwam, zeide Brandt tot haar: ‘Lief kind, ik geloof, dat gij over uw vader gerust moogt zijn; hij is wel erg ziek en 't zal misschien veel moeite kosten om de koorts uit zijn verzwakt lichaam te krijgen, maar hij is niet in gevaar en zoo er
niets onverwachts bijkomt, zullen wij hem wel spoedig te been helpen.’ Gij hadt eens moeten zien, moeder, met wat vreugd het meisje die woorden hoorde; zij stuurde haar dankbaren blik ten hemel en bedankte den doktoor in de warmste woorden; wij konden de liefde afmeten die zij haren vader toedroeg en beseften terzelfder tijd hoe ellendig en verlaten zij zich zou gevoelen, indien hij haar moest ontrukt worden. 'k Zou zoo gaarne ook iets gedaan hebben, om haar wat door te zetten en eenige verlichting te verschaffen; want ik zag genoeg, dat hier, buiten geneeskundigen raad, ook nog andere hulp noodig was; maar het meisje zag er zoo fier uit en in hare hoop en vreugde blonk haar gelaat van zulke schoonheid, dat ik haar, in dezen stond, voor alles ter wereld, niet aan hare armoede zou hebben durven herinneren, door haar het weinigske geld aan te bieden, dat ik op mij droeg. Brandt schreef nog het een en ander voor en beloofde 's morgens te zullen terugkomen. Daarna gingen wij heen. Dat is nu mijn avontuur, moeder.
De moeder had al dien tijd aandachtig toegeluisterd; slechts nu en dan had zij het verhaal van haren zoon onderbroken door eene vraag of eenen uitroep, die van hare deelneming deden blijken; nadat Frederik uitverteld was, bewaarde zij nog eene poos het stilzwijgen. Dan zeide zij:
- Gij hebt me nu alles breedvoerig verteld, Frits; maar er is één punt, dat gij vergeten hebt: wie zijn die arme menschen?
- Ik weet het niet, moeder, luidde het antwoord; gij kunt wel denken, dat ik bij al den angst en de verwarring, die daar heerschten, geene gelegenheid heb gehad, het meisje naar haren naam of stand te vragen. En 'k moet er bijvoegen, dat ik daar zelfs niet eens heb aan gedacht.
De oude vrouw schudde het hoofd en terwijl zij haren vinger dreigend opstak, zeide zij tot Frederik, doch op vriendelijken toon:
- Frits jongen, er steekt daar iets achter.
- Hoe meent gij dat? vroeg de jongeling verwonderd. Ik kon toch wel niet minder doen, dan een arm kind, dat voor zijn vader naar een doktoor zoekt, den weg wijzen en behulpzaam zijn.
- Zoo versta ik het ook, antwoordde de moeder; daarin hebt gij maar enkel uw plicht vervuld; gij hebt een werk van barmhartigheid gedaan. Maar het meisje heeft uw hart geraakt.
Terwijl zij dit zeide, zocht haar liefderijke blik de oogen haars zoons en zij zag, dat Frederik bloosde; maar de jongeling herstelde zich spoedig en al lachende zeide hij:
- Hoe komt gij op zulke wonderlijke gedachten, moeder? 'k Ben nog geen uur bij het meisje geweest en wij hebben geen tien woorden samen gesproken.
- Ik zeg ook niet, antwoordde de moeder, dat gij al smoorlijk verliefd op haar zijt; maar gij hebt met zooveel vuur van haar gesproken, van hare schoonheid, hare lieftalligheid, hare fierheid en God weet wat nog al, dat ik moet zeggen dat gij in dat uur tijds belangrijke ontdekkingen gedaan hebt.
- Moeder lief, zoo sprak Frederik ernstig, spot niet, als 't u belieft. Het meisje is zoo goed als schoon; o! gij hadt eens moeten zien, hoe zij beefde voor 't leven van haar vader. In alle geval, zij is ongelukkig en zoo ik belang in haar stel, stellig is het dat zij alle medelijden verdient.
- Het medelijden, hernam de vrouw, is een gevaarlijk ding tusschen een jonden zooals gij en een lief meisje; maar ik maak me niet ongerust; ik ken mijnen verstandigen Frits te goed om niet te weten, dat hij steeds voor oogen houden zal, wat hij aan zich zelve en aan zijne toekomst verschuldigd is. Ik verheug mij met u, over het goede werk dat gij vandaag gedaan hebt en ik hoop dat God voor die arme menschen barmhartig zal zijnen de woorden van den doktoor zal vervullen. En nu gaan wij slapen, jongen; 't is heel laat geworden. Goeden nacht!
(Wordt voortgezet.)