De Vlaamsche School. Jaargang 20
(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Pepijn (Ao 741-768).
| |
[pagina 2]
| |
Of wordt door 't scherpe staal gelijk het gras gemaaid.
Geen Alpen zijn te hoog, hij weet ze te overschrijden
Om in Itaaljes dal den vijand te bestrijden.
Gewis, Pepijn was 't grootst van zijn beroemd geslacht,
Had hij geen grootren zoon, geen Karel voortgebracht.
| |
Karel de Groote (Ao 768-814).
| |
[pagina 3]
| |
Nu ik van 't leven scheid en 't land der vrije Franken,
Dat ik der goedheid Gods genadig heb te danken -
Welhaast begeven moet, daar reeds de dood mij wenkt.
Ik laat het bloeiend na, dat zielevrede schenkt.
'k Was de eerste Franken Vorst, die Cesar werd geheeten,
En 't rijk van Romulus verbond met vasten keten
Aan 't dierbaar vaderland, beroemd in elk gewest.
Bemin uw volk, welks hoop geheel op u zich vest.
Kies trouwe raadsliên uit, vol deugd en wijze reden,
Die nooit geen onrecht doen noch booze plannen smeden.
Beroof geen onderdaan van eer of have en goed,
Ten zij u duidlijk blijkt, dat gij hem straffen moet.
Behoud de vreeze Gods en wandel onbesproken
Voor 's Heeren aangezicht; geen kwaad blijve ongewroken.
Aanvaard de keizerskroon, bemin uw volk, regeer
Als Vader en als Vorst - dit geve de Opperheer!’
Was hij in 't leven groot, het grootst was hij in 't sterven.
Hij bad: ‘Almachtig God! dat Gij mijn ziel moogt erven!’
Die beê gaf schooner kroon, dan die van diamant,
Van paarlen en van goud; de kroon van 't vaderland,
Dat eeuwig hem versiert met onverwelkbre palmen,
Waar braven, zoo als hij, het lied der zege galmen.
| |
Aanteekeningen.(1). Des leeuwverwinnaars hoofd. Toen Pepijn eens met zijne manschappen een gevecht van wilde dieren bijwoonde, vroeg hij hun, of zij in het strijdperk durfden treden, om een woedenden leeuw aan te vallen, die alreeds een stier gedood had. Allen deinsden voor deze gevaarlijke onderneming terug, waarop hijzelf, met het zwaard in de hand, den leeuw aanviel en doodde. (2). Zij dropen heimlijk af, waar hij zich kwam vertoonen. De monnik van St. Gall verhaalt, dat de Noren, op zekeren dag, in eene Gallische haven wilden binnenloopen, toen zij de aanwezigheid van Karel vernamen, waarop ze spoedig weder den steven zeewaarts wendden. Karel had zich aan een venster geplaatst om hunnen aftocht te zien, terwijl tranen in zijne oogen blonken. Niemand der aanwezigen durfde den keizer naar de oorzaak zijner droefheid vragen, toen hij ten laatste tot hen zeide: ‘Weet ge, mijne getrouwen, waarom ik zoo droevig ben? Ik vrees niet, dat deze mannen mij door hunne ellendige rooverijen zullen schaden, maar ik ben er bedroefd over, dat zij, nu ik nog leef, dezen oever hebben durven bezoeken; want ik voorzie daaruit, welk een leed zij mijne vasalen en hunne onderdanen, na mijnen dood, zullen aandoen. (3). Verdienste gold bij hem, geen adeldom alleen. De kronieken melden ons, dat Karel hij een schoolbezoek (dit achtte hij niet beneden zijne keizerlijke waardigheid) de bekwaamheden der leerlingen wilde weten, en ze daarom tot hem liet komen. Die van den middenstand en der arbeidende klasse gaven blijken van vele vorderingen, terwijl de adelijken daarentegen bijna niets wisten. De keizer liet toen de verdienstelijken aan zijne rechter zijde komen en sprak tot hen: ‘Duizendmaal dank, mijne zonen, dat gij u zoo bevlijtigd hebt, overeenkomstig mijne bevelen en tot uw eigen welzijn. Gaat voort met u meer en meer te bekwamen, dan zal ik u rijke bisdommen en abdijen geven, en gij zult altijd in mijne oogen achtenswaardig zijn.’ Vervolgens wendde hij zich met een toornig gelaat tot degenen, welke aan zijne linkerzijde stonden, en bulderde hen, meer dan hij sprak, deze woorden toe: ‘Gij, edelen, zonen van mijne aanzienlijken, teedere en verwende troetelkinderen; trotsch op uwe geboorte en schatten, hebt gij mijne bevelen veronachtzaamd, evenals uwe eer en de beoefening der wetenschappen. Gij hebt u aan weekelijkheid, het spel, de luiheid, en aan allerhande nietige uitspanningen overgegeven.’ Na deze inleiding richtte hij zijn achtbaar hoofd en zijn onverwinlijken arm omhoog, terwijl hij den volgenden eed driftig uitte: ‘Bij den God des hemels, ik bekreun mij weinig over uwen adel en over uwe pracht, hoe groot eene bewondering anderen u ook daarover mogen toedragen; houdt dit voor gezegd, dat indien gij door geen buitengewonen ijver uwe geblekene onachtzaamheid verbetert, gij nimmer iets van Karel zult ontvangen.’ De Vlaamsche School gaf in 1870, blad 139, eene plaat dit voorstellende. (4). De wetenschap en kunsten verwierven steun bij hem en bloeiden door zijn gunsten. Karel moedigde overal de schoone kunsten en wetenschappen aan. De titel van doctor stond bij hem in een hoog aanzien. Paulus Warnefrid, Lombardisch geschiedschrijver, had in drie samenzweringen tegen de Franken in Italië deel genomen; de rechters hadden hem derhalve, volgens de wetten dier dagen, veroordeeld de oogen en handen te verliezen. Men ried Karel aan dit vonnis te bekrachtigen. Deze antwoordde echter: ‘Waar zullen wij eene zoo bekwame hand vinden, om de geschiedenis te schrijven?’ Vele, door hunne geleerdheid beroemde, vreemdelingen begiftigde hij met abdijen en bisschoppelijke waardigheden. De dichter Angelbert huwde zelfs met Karels dochter Bertha, en werd tot hertog verheven. Hijzelf legde zich insgelijks op de studie en de wetenschappen toe; het Latijn sprak hij vlug en was ook in het Grieksch ervaren. Voor zijnen vriend Paus Adriaan I vervaardigde hij, onder anderen, het navolgende Latijnsche grafschrift, in gouden letteren op de zerk geplaatst: Post patrem lacrymans Carolus haec carmina scripsi.
Tu mihi dulcis amor: te modo plango Pater.....
Nomina jungo simul titulis clarissima nostra;
Adrianus, Carolus; Rex ego, tuque Pater.....
Tum memor esto tui nati, Pater optime, posco,
Cum Patre dic natus pergat et iste tuus.
dat is: De droeve Karel, die zijns vaders dood beweent,
Schreef, tot diens eer, dit dicht op 't marmren grafgesteent':
Gij waart me lief; ik blijf, o Vader! u beweenen,
En wil ons beider naam, zoo luisterrijk, vereenen.
Carolus, Adriaan; ik Vorst, gij 't Hoofd der Kerk.
o Beste Vader! zacht, ja! zacht drukke u dees zerk,
En dat gij aan uw Zoon, die u zoo teêr beminde,
Gestadig denken moogt, tot hij u wedervinde.
M.H. De Graaff.
Rotterdam. |
|