| |
| |
| |
Germania broederzang
Neen, neen! - Uit des afgronds ingewanden,
Metzilvren glans om 't hoofd, door 't blank helmet versierd.
Neen, Zangster, mijne zielsgeliefde,
Ik vraag u thans geen lied van weemoed in mijn lot;
Neen, de onrust, die mijn harte griefde,
Is thans verzwonden, dank Germanje's oorlogsgod!
De vreugde wappert allerwegen
Den grooten keizer Wilhelm tegen,
Die Gallia verwon, de laf verwijfde vrouw!
Ik vraag u thans, tot straf dier sluwe,
Opdat, wie 't hoore, van haar gruwe,
Een dondrend zegelied, een lied van hulde en trouw.
Wel hoe! Ik zou den aandrift smoren,
Die voor Germania in mijne borste gloeit;
'k Zou de inspraak niet mijns harten hooren,
Als 't zegevierend recht me aan Hermans zonen boeit!
'k Zou niet, met blijheid op de wangen,
Mij mengen in de grootsche zangen,
Waaraan heel Dietschland nu zijn luistrende ooren leent;
Niet juichen als de ontroerde reien
Den lof van 't broederland verbreien,
Dat strijden kon en won, door eer en deugd vereend?
'k Zal 't wapenfeit der braven zingen,
Die, 't vaderland ter weer, met stalen moed gedekt,
Het onrecht uit den zadel wringen,
Wanneer 't, met snooden list, Germanje's naam bevlekt.
'k Zal hoog en luid hun heldenwonderen
't Verbaasde Euroop in de ooren donderen,
Het muffe Gallenvolk beschamend in zijn krocht.
Waar leerlust, tucht en wetten tronen,
Daar teelt het land geprezen zonen,
Aan haardstede en aan vorst, aan recht en plicht verknocht.
Verwaandheid, uit de zwavelpoelen
Des afgronds voortgekruid, - een monster, loos en valsch,
Wiens geile driften nooit verkoelen;
Verwaandheid, domheidskroost, verheft den fieren hals.
Tevredenheid en ruste kleuren
Haar tronie; maar heur hart verscheuren
De dolken van den nijd, van de ikzucht en 't verraad.
Het menschdom let op haar bevelen, -
En, knielend, blijft Parijs heur streelen,
Terwijl 't zich in den stroom van hare glansen baadt.
‘Wie,’ spreekt ze, ‘durft mijn zetel naderen,
Hij beve en valle in 't stof als voor een godheid neer!
Mijne onverwinbare oorlogsraderen
Doorstoomden lucht en zee met lauwerloof en eer.
Vliedt, wormelijns van vreemde volken!
Vergaat in 's aardrijks diepste kolken,
Zoo gij mijn wil bestormt, die onverbreekbre rots!
Beschaving werd bij mij geboren;
Ik ben de menschheid! Ziet mij gloren,
Of staart uwe oogen blind in 't licht van mijnen trots!
Buk, stijf Germania, de leden
Voor't grootste volk der aarde! U treft zijne ijzren vuist!
Gij dorst vermeetle plannen smeden,
Ellendelinge, ofschoon één slag u 't hoofd vergruist!
Welaan, ten strijde, kloeke Gallen;
De stugge Duitschers aangevallen;
Aan ons de rijke grens, de grens van d'ouden Rijn!
Te lange pochen ze op hun grootheid,
Ten strijde, Gallen, wreekt hun snoodheid;
Met onverschrokken moed, ten strijde - naar Berlijn!’
| |
| |
Germania verbleekt. De ontzetting
Doorwoelt haar blanke borst, die dampend hijgt en zwelt.
Alsof de donder met verpletting
Der wouden eiken scheurde, en gaarden stroopte en veld,
Zoo laat ze 't schriklik wraakwoord schallen,
Langs bouwmanswoon en vorstenhallen,
Terwijl heur leeuwenschaar het heilig wapen gordt.
‘Den handschoen hebt ge ons toegesmeten?...
Eer dragen wij een slavenketen,
Dan dat de vrije Rijn het erf der Franschen word'!
Eer zullen uitgevaste raven
Zich drenken met het bloed van Duitschlands heldenras, -
Het ras, dat millioenen braven
Uit zijne gouwen roept met zwaard en borstkuras,
Dan dat uw snoode rooversscharen,
Eerlooze vrouw, den Rijn bewaren!
Eer zult ge, de aard' ten schande, uw hoofdstad, 't wuft Parijs
Uitmoorden en ten grond verbranden,
Dan dat eens, uit de vuige handen
Der uwen, in Berlijn de zegestanderd rijz'!’
Zoo bonst het voort, zoo kraakt hun iever;
En duizend roepen luid: ‘Te wapen, naar de grens!
Grijpt naaldgeweer en hersenkliever,
Op ruiters, kloek vooruit, met lossen toom en trens!’
Die kreet, hij galmt van 't Zuid naar 't Noorden,
Langs Oder-, Rijn- en Elbeboorden,
Langs akkerland en woud, langs vest en stedenwal.
Hij bruist en brandt in 't golvenroeien,
Hij huilt en stormt in 't windenloeien,
En wekt een siddring op langs bergenkruin en dal.
Doch ziet, wie komt daar, fier en edel,
Geharnast op zijn ros, met gansch een Vorstenstoet?
Zijn blanke en eerbiedwaarde schedel,
Zijn hel en glinstrend oog zet aller hart in gloed.
Wie is 't? De waarde Landesvader!
De koning Wilhelm steigert nader:
Hij ook deelt in de smart van hunne hartewond!
En hoort! De luide hoera's stijgen....
Hij spreekt; en met eerbiedig zwijgen
Vangt heel de krijgersschaar de klanken van zijn mond.
‘Mijn kindren,’ zegt hij, ‘kloeke zonen
Germania's! Men daagt u snood en laf ten strijd!
Zult ge u door Frankrijk laten honen?
Uw vaadren, in hun graf, verschrikken bij 't verwijt!....
Dat zal niet, nooit! - Maar broeders, allen,
Laat, eer uw veldkanon zal knallen,
Uw beden opwaarts gaan, tot voor der krijgren God!
Hij kent het grieven onzer smarten;
Hij kent de neiging onzer harten; -
Wij strijden voor ons recht! Aan Hem ons zwaard, onslot!’
't Was of die stemme, grootsch en machtig,
Tot in het diepst der ziel van elken krijger drong,
En of heur weergalm, zoet en krachtig,
In ieders ooren toen een lange jubel zong.
‘Welaan, den koning heil!’ Zoo klinken
Hun liedren. ‘Dag, gij zult niet zinken,
Of onze heirwacht staat aan d'oever van den Rijn!
Den koning heil en zijne zonen!
Zal onze trouw hun moed bekronen,
Hun hart van Duitschers zal ook onze borstweer zijn!’
En biddend knielen allen neder,
Voor 't dierbaar vaderland aan God hun arm gewijd;
En sterker rijzen allen weder,
Met bliksems in hun oog verlangend naar den strijd.
En dondrend rolt het: ‘Op, te wapen!
De koopren helmen om de slapen!
Vooruit, vooruit, hij naakt, de vijand met zijn macht!’
De jongling ziet zijn liefje weenen....
De vader zoent zijn dierbre kleenen....
Maar, plicht gebiedt; zij gaan, waar dood of zege wacht.
| |
II.
God! welk een schok, waar aarde en hemel
Bij dreunen!.... wat een warrelklomp van stofgewemel,
Vol staalgeknetter, hoefgetrappel, doodsgeschreeuw!...
Triomf, daar wijken reeds de Gallen!
Gelijk een waterval zich stort in 't schuimend meer.
De dood barst overal uit duizend monden los.
Wat stijgt daar voor een aaklig tieren,
Aan geenzij van den Rijn, langs dal en heuvelkant?
Zijn 't Franschen, die den sabel zwieren
In Saarbruck, de open stad? Helaas, zij staat in brand!
De zware kogelbommen bonzen,
En de ijselijkste kreten gonzen
Van 't bandloos Gallenrot, dat moord en roof verspreidt.
Nog vlamt hun degen uit de scheede,
Verwoesting barend in de stede,
En Frankrijk, dol van vreugd, verkondt het heldenfeit.
Wat is 't een feestgebral en razen
In de overwonnen gouw, den Gallen nu ten buit!
Wat snoeft Parijs, het fiere, en blazen
Zijn vleiers, dagen lang, de loftrompetten luid!
‘Uw trotschheid is gefnuikt, Germanen!’
Zoo brullen zij: ‘Eert Frankrijks vanen,
Of keert gevloekt terug, met schande en schâ bemorst!
Ons hooren thans de Sareboorden;
Barbaren, vlucht naar 't koude Noorden,
En scheur' de wanhoop daar met ijzren hand uw borst!’
Europa hoort het met verschrikken,
Den dood in 't bevend hart, bij zulk een laffen smaad;
| |
| |
Wie 't broederland beminnen, stikken
Hun leed, terwijl de wraak hun op het voorhoofd staat.
‘Zult Gij 't gedoogen, Bron des Levens,’
Zoo zuchten duizend monden tevens,
‘Dat weer het oude Euroop gaat storten in een graf?
Dat weer een andre werelddwinger,
Een schaamtelooze troonbespringer,
Den moordnaarsschepter voert, het menschdom tot een straf?’
En alles zwijgt in stad en velden;
De doode vlakte treurt, het loof der wouden zucht.
Het bloed van Duitschlands oorlogshelden
Beplast de Saarvallei, en rood is aarde en lucht....
En ginder klinkt de vedelsnare,
En juicht een bonte vrouwenschare,
Die 't hart der Gallen vleit met on bepaald genot.
En immer wuift het zegeloover;
De drinkbokalen vonklen over;
En Frankrijks legermacht viert geest en lichaam bot.
Wanneer de fiere boschleeuwinnen,
Van angst bewust noch schrik, blij-lobbren door het wed,
Maar eensklaps langs de heuveltinnen
Hun welpen spartlen zien in 't looze jagersnet,
Dan bonzen zij vooruit, - doorrijgen
Den grond, en doen een stofwolk stijgen;
Dan wetten zij den klauw en spalken d'open muil;
Dan schieten vlammen uit hunne oogen;
Dan hijgt hun borst, hun longen droogen,
En 't somber woudgedierte ontvlucht het noodgehuil.
Zoo rukken uit Germanje's gouwen,
Gewapend met den dood, de legerdrommen aan.
Wie kan hun woede tegenhoûen,
Door de ijslikheid gestookt van 's vijands gruweldaan;
De schennis van hun voorhoofd vagen;
De duizend onuitspreekbre plagen,
Die spoken in hun hart, verdrijven in dit uur?
Wie zal het bloed, dat vloeit bij plassen,
Nu van den vaderbodem wasschen,
Verguisd en laf gehoond, - dien vadergrond zoo duur?
De trom der weerwraak is geslagen.
Al klieft het blanke zwaard de schedels, dat het plooit,
Al rolt verwoesting op heur wagen
Door 't bloedslib maanden lang, - Germanen wijken nooit!
Nooit wordt hun hart door schrik bevangen.
Al dunt het schroot en 't lood hun rangen,
Al davert stad en veld van 't losgebarsten kruid, -
Waar duizend onversaagden vallen,
Daar wentlen plots weer duizendtallen,
Gelijk een wilde stroom door kil en dijk, vooruit.
Vooruit! - want Saarbrucks huis en hagen,
Nog gistren door Zouaaf en Turco vuil doorvloekt,
Zijn van die boeven reeds ontslagen,
Wier geile en zwarte ziel slechts roof en ontucht zoekt.
De moed verwon van Duitschlands dapperen!
Vooruit! uw zegevendels wapperen!
Naar Weisemburg, naar Woerth, naar Forbach, Gravelot!
Vooruit! daar stormen nieuwe benden
Verwoed uw broeders op de lenden;
Germanen, vliegt en wreekt het laatste beulenrot!
Als golvenbraak en stormgeklater,
Als donderknal en vuur des bliksems door de lucht.
Als lavavloed uit Etna 's krater,
Zoo druisen heir op heir met woedend staalgerucht.
De zwaarden klettren, klieven, hakken;
De strijders stronklen, zinken, snakken,
Terwijl de onthutste Gal den bangen aftocht blaast.
Zijn arend ligt in 't slijk verbroken,
En ijslik blijft het slagveld rooken,
Waar angst en gruwen door de kille beendren raast.
Buigt thans uw overmoed, gij Franschen,
Want trots en onkunde is't, die uwen wagen ment!
Gij spot?... Terwijl de Ulanenlansen
U deinzen doen, verbrast ge u in een vrouwentent?
ô, Zijt ge dan zoo diep gezonken,
Zoo schandig reeds aan 't kwaad geklonken,
Dat ge eigen waarde en eer vermoordt met eigen dolk?
Uw krijgsdeugd, die ge hoog doet waaien,
Is afgerot door vuige maaien
Der zinlikheid! - Wat pocht ge dan, ontzenuwd volk?
Weg met uw pochen en uw snoeven!
Uw hoofd en harte strekt u-zelf en God tot schand.
Of moet het klaarder blijk behoeven,
Dat ge in de volkenrij de kroon der domheid spant?
Laat af uw schandig wapendrillen!...
Helaas! gij kunt den drift niet stillen
Des hoogmoeds, die uw geest met ijdle droomen streelt.
Stout blijft ge, in ongenaakbre kreken,
Uw schelle krijgsklaroenen steken....
Welaan, zij vreest u niet, de kloeke Hermansteelt!
En holler slaan de roffeltrommen.
Door orde en tucht versterkt, door heldenmoed ontgloeid,
Gaan Wilhelms dichte legerdrommen
Steeds verder, verder voort, tot waar de Maze vloeit.
‘Geeft op, geeft op uw noodloos brallen;
Geeft tot den laatst' u op, ô Gallen!’
Zoo klinkt het wijd en luid, en de omtrek dreunt er van.
‘Hier staan we met een bosch van speren;
Komt, Turco's, hongerige beren,
Komt uit en dringt er door, langs de akkers van Sedan!’
| |
| |
Ze komen. Ai!.... Ze moorden, snijen
En scheuren 't rookend vleesch van 't lillend lichaam af.
Geen dier uit Barca's woestenijen,
Dat ooit zoo'n blijken van barbaarsche woede gaf...
Als steenen, die van rotsen rollen,
Als donders, die langs bergen hollen,
Zoo waart de veege dood door beide legers om.
En Duitschlands dappre helmenkloovers
Bestormen de Afrikaansche roovers,
En hoopen 't lijkental in gracht en waterkom.
Sedan! ik voel mijn leden sidderen.
Gij, nieuw Pharsalia, rijs op voor 's dichters oog!
Laat mij Germanje 's kloeke ridderen
Aanschouwen, toen de wraak van hunne klingen vloog;
Laat mij 't gedril zien hunner zwaarden,
Den hoefslag hooren hunner paarden;
Laat me aan hun zijde staan in 't heetste van den stond,
Toen man bij man en drom bij dromme,
Door sabelhouw of kogelbomme,
Op 't zandplein nederzeeg, en ooren sloot en mond.
Doch neen, bij d'afgrond der ontzieling,
Die met heur gruwzaamheid mijn borst en geest doorwroet;
Te midden van die lijfsvernieling,
Dat kermen, dat getier, dat bed van schuldloos bloed,
Zou stem mij en verbeelding falen
Om de aakligheid des doods te malen,
Die 't hart met kouden schrik, en 't veld met lijken volt....
't Is nacht. - Men poost; maar eer de transen
Der heuvlen weer de zon zien glansen,
Staan duizend vuurmonds voor Sedannes vest gerold.
‘Schiet los, schiet los, met rustloos tieren!’
Zoo brallen ze in de stad bij 't brandend schrootkanon,
Maar buiten zwijgen de mortieren,
En luide klinkt het: ‘Ziet! dààr is Napoleon!
‘Der Franschen keizer is gevangen!
Hij laat beschaamd zijn degen hangen;
Hij biedt hem Wilhelm aan; hij geeft zich op gena!’
Hoera, hoera, gehelmde kloeken!
Laat waaien uwe zegedoeken!
Hoera den grooten Vorst, - hoera Germania!
Legt nu de strijdbijl neer, ô braven,
Naast trommel en trompet: het oorlogsvuur heeft uit.
Strooit loof op uwer broedren graven,
En brengt hun jongst vaarwel aan moederhart en bruid.
Gij gingt, gij deedt uw plicht en zeegde.
Vult nu den smartkroes, dien ge leegde,
Met vonklend eerenal, en laaft uw harten goed.
Heft aan, heft aan, 's lands gloriepsalmen!
En sterv', terwijl uw tonen galmen,
De geest des Franschen waans, gemuilband aan uw voet.
| |
III.
Rijs, dierenvorst, met de oogen naar het Zuiden,
Dat gij verplette in d'onvergeetbren strijd.
De faam blies duizendvoud het zegelied in 't ronde.
Germanen, sluit u aan elkander.
Blijft gij den ouden eed gestand!
‘Wij zouden zwichten voor barbaren?
Zoo vraagt Parijs in woede, en sluit zijn poorten dicht,
Wij, sinds onheugelijke jaren,
De meesters in Euroop, de dragers van het licht?
Wee u, gevloekten uit het Noorden,
Zoo gij de rijke Seineboorden
Durft naadren, en de hand slaan aan dit heiligdom!
't Chaspotsvuur met ons schrootseltrompen
Zal uwe hoofden en uw rompen
Neerbroklen in den vloed met dondrend wraakgebrom!
Wij zouden, als hun kogels fluiten,
Met bangen schrik om 't hart, als bloodaards overvliên;
Een schandelijken vrede sluiten,
Waarop zij-zelven dan beschimpend nederzien?
Geen enklen steen van onze sterkten,
Waaraan we jaar en dagen werkten,
Staan we af! Geen voetbreed gronds van 't Fransche rijks gebied
Wordt ingelijfd aan Duitschlands gouwen!
Wat ook von Bismarck moge brouwen,
De schrandre Republiek valt in zijn strikken niet.’
Maar luid en zwaarder, als de donder,
Spreekt de eedle Kanselier van uit Versaille's poort:
‘Gij blufte en gaaft u niet ten onder,
Dies rukten wij tot hier in 't blanke wapen voort.
Gij wilt den vree? Wij hoeven borgen,
Opdat uw sluwheid ons niet morgen
Tot nieuwen oorlog dwing' met opgeblazen hoofd.
Gij wilt den vree? Wij ook, wij willen,
Zoo ge in uw bosschen en uw killen
Den laatsten sluipsoldaat het moordnaarsmes ontrooft.
Ziet, Metz en Straatsburg zijn gevallen;
Veel duizenden van de uw' gevangen “naar Berlijn!”
De omwentling zal den horen schallen;
Een broeinest van verderf uw walgend einde zijn.
Uw Republiek, gebouwd op zavel,
Versmacht in zoutloos woordgekavel,
Terwijl de onwetendheid in haren boezem woedt.
Of denkt ge ons aan de Loirestranden
Uw kogels door het hoofd te branden?
Welaan, ook ginder wacht u Duitschlands heldenmoed!’
Nu rekken dagen zich tot weken,
Parijs beraamt, beslist, - en maanden strijken heen.
| |
| |
De honger grijnst, de kaken bleeken; -
Verwilderd schoolt het volk op markt en plein bijeen.
Straatschansen rijzen op en hooger;
De alarmkreet buldert dof en drooger:
‘Er uit, er uit, met tromp en speer de wallen uit!’
Trompetten schettren, bommen ronken;
De woede maakt hen zwijmeldronken,
En schor en raatlend sterft het aaklig moordgeluid.
‘Verraders!’ morren ze in hun klagen,
En werpen spot en schimp hun hopmans naar den kop;
‘Ook 't Loireleger is geslagen!
Der Duitschen wimpel waait op slot en torentop.
Verraders!’ schreeuwen duizend monden,
‘Gij kwaamt ons zege en vree verkonden,
En liet uw zwaard beschaamd verroesten in de scheê.
Verraders, vliedt! want, eer wij sterven,
Zal onze wraak u 't hoofd doorkerven:
Wij willen winnen, - of verzinken in ons wee!’
Zij willen sterven of verwinnen,
En aan hun voeten gaapt een afgrond wijd en hol.
God, welk een afgrond slokt hen binnen!
De krocht der hoovaardij, van afgeleefdheid vol.
Verwijfden, staakt uw raadloos pogen!
Het uur der redding is vervlogen;
Germanje's stormklok klept, zijn koopren vuurmond knalt.
Laat af, en scheurt uwe ingewanden
Niet langer met des hongers tanden,
Parijs, ontsluit uw poort, eer straks uw burchtmuur valt.
Maar neen; nog blijft de wanhoop vlammen,
Terwijl heur zinkend oog vergrimd naar buiten blikt,
En op de blanke stormhoedkammen
De laatste schrootseltromp bedreigend henenmikt.
Vergeefs! Uw doodsuur nadert, Franschen!...
En uit de Duitsche legerschansen
Valt plots een hagelbui van bom en kogels neer.
Geweren rinklen, bussen kraken;
Gewonden kermen, huizen blaken,
En 't luide ‘hoera!’ stijgt, Germanje's Vorst ter eer.
Het is gedaan. 't Verwarrend schreien
Van zege en nederlaag, langs Seine's open strand,
Vervult de hoogten en valleien,
Terwijl een zee van bloed zich voortdringt over 't zand.
Het nachtfloers komt. De Franschen wijken
Terug door de afgemaakte lijken,
Wijl Duitschlands arend vlot op burcht en vestingtrans.
Germanje's eernaam is gewroken!
De morgen daagt, de puinen rooken, -
Het afgekneusd Parijs ontsluit zijn poorten thans.
Laat nu de jubeltonen schallen,
Mijn broeders van den Rijn, van Elbe- en Oderkant!
De Nederlander eerst van allen
Juicht mede in 't zegelied, dat losbarst door het land,
Waar 't edel bloed der groote vaderen
Van 't heilig Dietschland nog door de aderen
Heromstroomt van hun kroost, de trots van 't frissche Noord!
Omkranst uw hoofd nu met laurieren!
Laat hoog uw zegevanen zwieren!
De Fransche hydra viel, - een duurzaam vreelicht gloort.
Triomf! Ik groet den gloriewagen
Van 't kloek Germania, omhuld met eertrofeên.
'k Hoû de oogen op het Noord geslagen,
En blijf mijn' oorsprong waard met onverwrikbre leên.
Want, ziet!.... Nog woedt Parijs en gijzelt;
De omwentling moordt, verbrandt, verbrijzelt,
En vult met gruweldaân de afzichtelijkste kroft.
Wend af uw blikken van die euvelen,
Mijn Zangster, zwijg! - En Frankrijks heuvelen
Weergalmen: ‘Domme waan heeft me in mijn graf geploft.’
Leuven.
|
|