De laatste Ruthven.
Vervolg van bladz. 192 (van den vorigen jaargang).
- Zal zijne majesteit heden te voorschijn komen, mijlord Buckingham? vroeg een dienstdoende Schot in het paleis te Whitehall, toen hij er de twee starren, van Jacobus' hof, ‘Stiena’ en den ‘kleinen Karel’ ontmoette.
- Waarom vraagt gij dat, Ferguson?
- Omdat er zich hier iemand bevindt die een gehoor afsmeekt en mij door eene mijner landsvrouwen aanbevolen is.
- Is het eene vrouw? Prins, laat ons gaan zien!
De vrouw richtte zich op, en boog nederig het hoofd onder de blikken van de koninklijkheid en den edeldom; maar zij bezat niets van al wat deze blikken tot zich trekken of behouden kon. Zij was bleek, klein van gestalte en van middelbaren leeftijd. Stiena groette haar spottend; prins Karel, die zich immer ridderlijk jegens de vrouwen gedroeg, beantwoordde hare diepe buiging met dien waardigen half droefgeestigen glimlach, eigen aan het geslacht der Stuarts, en de twee kinderen stapten voorbij.
- De koning komt, mevrouw Ruthven, nu is het tijd, fluisterde de jonge Allen Ferguson.
Hij trad werkelijk binnen, - de arme, flauwhartige waanwijze, tot wien de oude geslachtslijn van Schotlands koningen afgedaald was. De edelen en de grooten van den dag omringden hem; tusschen hen bevonden zich Gondomar, de vroolijke Spaansche gezant, en de lord kanselier Bacon.
- Ei, heeren, wat is dat hier? riep Jacobus met scherpe, bevende stem, waaruit men evenwel hoorde dat hij goed gezind was. Hebt gij iets te verzoeken, goede vrouw? Wat verlangt ge?
Letticia verhaalde hare geschiedenis, met zulke afgebrokene woorden, dat zij zich nauwelijks zou hebben kunnen doen verstaan, hadden niet hare ernstige blikken de hoorders geboeid. Het was een verhaal dat zelfs aan Jacobus en aan zijne lichtzinnige hovelingen belang inboezemde. Zij luisterden naar die vrouw, welke zeventien jaren bemind en geleden, gewacht en gehoopt en om den wille van een enkelen mensch al de wederwaardigheden des levens moedig doorworsteld had. Letticia gebruikte de voorzorg slechts van ‘haren man’ te gewagen, zooals de vrouw van den slotvoogd haar aanbevolen had, in plaats van onmiddellijk Ruthvens gehaten naam uit te spreken.
- Wie zijt ge, vrouw? vroeg de koning, en waarom noemt gij den naam van uwen echtgenoot niet?
Letticia antwoordde: Ik ben de vrouw van Patrick Ruthven.
Jacobus werd bleek, toen hij dien gevreesden naam hoorde. Hij kon niet vergeten, dat het een Ruthven was, die medewerkte aan het bloedtooneel, welk hem, nog ongeboren kind, een laffen aard inplantte: nimmer kon hij uit zijn geheugen de werktuigen van de Gowrie samenzwering bannen, die hem, een koning door geboorte en recht, als een misdadiger koordden en bonden, hoewel slechts gedurende eene korte wijl. Hij fronste de wenkbrauwen, en aanzag zijne hovelingen, die een bescheiden stilzwijgen behielden. Vervolgens zeide hij, met een waanwijs gebaar: ‘Vrouw, ik zal verder over deze zaak spreken,’ en begaf zich naar de gehoorzaal.
Letticia's hart werd koud als ijs. Het was verschrikkelijk te moeten denken, dat leven of dood, van het woord van dien armen, verwaanden, lichtzinnigen koning afhing. Maar neen! het hangt af van de beslissing van een veel grooter koning, wiens heerschappij niet over landen, maar over werelden beschikt. Op de knieën nederzijgende, ter plaatse waar zij koning Jacobus te voet viel, buigde zij het hoofd en bad. Er kwam iemand in de ledige kamer aangestapt; 't was een edelman die deel uitgemaakt had van 's konings gevolg. Hij was reeds oud, lang en bleek van gelaat.
- Mevrouw Ruthven, sprak hij, ik ben de graaf van Hertford.
Zij had in den toren van hem hooren gewagen, als betrokken in de droevige zaak van ladij Catharina Grey, de zuster van koningin Joanna, die, zich met Hertford zonder toestemming van Elisabeth in den echt begeven hebbende, in het gevang geworpen werd tot wanneer hare jeugd ten einde liep. Hij was thans oud, maar iets in Letticia's geschiedenis had hem ontroerd en de dagen zijner jeugd herinnerd. Hij kwam haar zeggen dat hij voor haar bij den koning zou gesproken hebben, en dat hij dacht dat zij veel hoop koesteren mocht.
- Sinds uw huwelijk, reeds zeventien jaren geleden, zijt ge van elkander gescheiden geweest? vroeg hij haar.
- We zijn nog maar onlangs getrouwd, Mijnheer; ons huwelijk werd in het gevang gesloten, zei Letticia, die nimmer iets dan de zuivere waarheid sprak.
- Gij moet dat aan den koning niet zeggen, ofschoon het uw verhaal nog droeviger maakt. Waar bevindt uw echtgenoot zich in den Toren opgesloten?
- In den kloktoren, eene slechte, ellendige plaats,
- Ik weet het, ik weet het! Hij verwijderde zich en dacht wellicht aan die arme jonge moeder, welke dààr het leven aan zijne twee brave zonen geschonken had. Hij ook had al het bitter der opsluiting gesmaakt; en als hij heenging, na Letticia raad