De Vlaamsche School 1873
Dora.
Met pachter Allan woonden op de hoef
Willem en Dora. Willem was zijn zoon,
Zij, zijne nicht. Vaak keek hij naar hen op
En dacht: ‘Daaruit maak ik ééns man en vrouw.’
Nu voelde Dora wel den wil haars ooms
En smachtte teer naar Willem; deze dacht
Aan Dora niet, omdat hij steeds met haar
Toen Allan riep zijn zoon en sprak: ‘Mijn zoon,
Ik trouwde laat, maar geerne zou ik zien
Mijn kleinkind op de knieën vóór ik sterf. -
Ik heb mijn hert gezet op eene keus.
Nu, kijk eens op naar Dora; ze is 't beziens
Wel waard. Voor hare jaren vlug en knap.
Zij is mijns broeders dochter; hij en ik....
Wij hadden ééns een bitter woord, en dan
Wij scheidden, hij... hij stierf in vreemd gewest,
Maar zijnentwege kweekte ik 't eenig kind,
De lieve Dora; neem haar voor uw' vrouw,
Want lange jaren denk ik dag en nacht
Aan dees verbond.’ Doch Willem zegde barsch:
‘Neen, Dora trouw ik niet! Bij mijne ziel,
Ik trouw met Dora niet!’ En de oude man
Werd gram, hij balde zijne vuist en sprak:
‘Ge wilt niet, knaap! Ge wederstaat me dus!
In mijnen tijd was vaderswille wet.
Zoo zal het ook voor mij nu zijn. Let op,
O Willem: neem een' maand tot overleg
En breng mij antwoord volgens mijnen wensch;
Of, bij den Heere, Die mij schiep, ge gaat
En gij betreedt nooit mijnen dorpel weer.’
Doch Willem morde, beet zich op de lip
En stormde voort. - Hoe langer hij haar zag,
Te minder mocht hij haar; zijn doen was ruw,
Maar Dora droeg het zacht. Dan voor de maand
Om was verliet hij plots zijns vaders huis,
Verhuurde zich als werker op het veld,
En trouwde half uit liefde en half uit spijt
Eens werkmans dochter, Mary Morrisson.
Terwijl de klokken luidden, riep Allan
De nicht en zei: ‘Mijn kind, ik heb u lief,
Maar wisselt gij met hem, die eens mijn zoon was,
Met haar, die hij zijn wijf noemt, ooit een woord,
Verlaat dan gauw mijn huis. Mijn wil is wet.’
En Dora gaf gewillig toe. - Ze dacht:
't Besluit van oom zal met der tijd veranderen.
De tijd vervloog. En Willems vrouw schonk hem
Een kloeken zoon. Toen trof hem bittre nood,
| |
En daagliks ging hij 's vaders huis voorbij,
Met 't hart gebroken ging hij daagliks 't huis
Voorbij des vaders, die hem toch niet hielp.
Maar Dora zond hun heimlik 't weinige toe
Dat zij kon sparen... doch nooit kenden zij
De geefster. Tot ten langelaatste Willem
Zich koortsig legde en in den herfsttijd stierf.
En Dora ging tot Mary. - Mary keek
Met tranen op haar lachend kind en dacht
Van Dora boozes. Dora kwam en zei:
‘Tot nu toe heb ik ooms bevel volbracht,
Ik heb gezondigd, want eerst door mij kwam
Het harteleed, dat Willem overviel.
Doch, Mary, voor hem die ten hemel is,
Voor u, die hij - tot zijne vrouw verkoos
En voor die weeze kom ik hier bij u.
Ge weet het, sedert jaren was er niet
Zoo rijk een oogst. Welaan, geef mij den knaap,
Ik zal hem brengen onder ooms gezicht
In 't weiteveld. Dat, wen zijn harte juicht
Om 't rijk gewin, hij plots het knaapje zie,
Voor hem het zegent, die thans is bij God.’
En Dora nam het kind, ze ging haar' gang
Dwars door de weit, en ging er zitten op
Een onbezaaiden wal, waar heulkruid wies.
De pachter kwam van ver en ging door 't veld
En zag ze niet; en niemand durfde hem
Te zeggen, dat ginds Dora zat met 't knaapjen;
Op wilde Dora staan en bij hem gaan,
Doch haar gemoed bezweek... De maaiers maaiden,
De zonne zonk en donker werd het land.
Maar toen de morgen kwam, stond zij fluks op
En zette zich weer op den wal met 't knaapje,
En vlocht met al de bloemen, die daar groeiden,
Een kransje en wond dat om des kleinen hoofds,
Opdat hij lief in 't oog van oom zou zijn.
Toen nu de pachter trok door 't weiteveld,
Haar zag, liet hij de mannen staan aan 't werk.
Hij kwam en vroeg: ‘Waar waart ge gistren, Dora?
Wiens kind is dat? Wat zit ge hier te doen?’
Doch Dora sloeg hare oogen neer ten grond
En zuchtte goedig: ‘Dat is Willems kind.’
‘En heb ik niet, zei Allan, heb ik niet
Verboden, Dora... Dora’ - Zij sprak weer:
‘Doe wat ge wilt met mij, maar neem het kind
En zegen het voor hem, die henen is!’
En Allan sprak: ‘Ik merk het, 't is een streek
Gesponnen tusschen u en 't wijf van ginds...
Ik moet bij u niet mijne plichten leeren!
Ge weet - mijn woord is wet, ge durft het dus
Miskennen! Wel, ik neem het kind bij mij,
Maar gij vertrekt, ik wil u nooit meer zien.’
Hij sprak en nam den knaap, die schreeuwde fel
En spartelde. - Het kransje bloemen viel
Aan Dora's voet. Ze sloeg de handen voor
't Gelaat, 't geween des kleinen volgde haar
Door 't veld al ver en verder... Treurig boog
Ze 't hoofd, bedacht den dag, hoe zij hier kwam
En wat er nog gebeurd was. Weenend boog
Ze in stilte 't hoofd... De maaiers maaiden,
De zonne zonk en donker werd het land.
Naar Mary's huis ging Dora, dralend stond
Zij op den stoep. En Mary zag den knaap
Bij Dora niet, zij stuurde een dankgebed
Naar God, die helpt in haren weduwstaat.
En Dora zei: ‘Mijn oom ontnam me 't kind;
Doch, Mary, laat mij bij u leven, werken.
Oom zei: dat hij mij nooit meer wilde zien.’
Dan wederwoordde Mary: ‘'t zal niet zijn
Dat gij mijn leed op uwen hals zult laden.
'k Heb nagedacht, het kind laat ik hem niet,
Hij zou het hardheid leeren, ja, misachten
De moeder. Dus kom, kom, wij zullen gaan.
Ik haal terug mijn kind en breng het t'huis;
En smeek hem, dat hij dra u wederneem!
Maar wen hij niet terug u nemen wil,
Dan leven wij te zaam in 't zelfde huis,
Voor Willems zoon blij werkend, tot hij groot is
Ze gingen uit, bereikten dra de hoef.
De deur stond op de klink, ze spiedden stil
En zagen 't knaapjen schrijlings zitten op
Grootvaders knie, omstrengeld door zijne armen,
Hij streelde teer des knaapjes hand en wang,
Of hij het minde; 't knaapje greep al pratend
Het gouden zegel, dat aan 't uurwerk hing
Van Allan, flonkrend bij het flakkrend vuur.
Ze traden binnen, toen het kind de moeder
Ontwaarde, wou het schreiend naar heur toe.
En Allan liet het neder. Mary sprak:
‘O Vader! - Laat me toe u zóó te noemen. -
Voor mij heb ik u nooit iets afgevraagd,
Voor Willem of dees kind; maar 'k smeek u thans
Voor Dora: neem haar weer; zij mint u diep.
O heer, toen Willem stierf... stierf hij verzoend
Met elk; ik ondervroeg hem en hij zei:
Dat het hem niet berouwde mij getrouwd
Te hebben. - Ik was een verduldig wijf;
Maar 't speet hem, dat hij vader had getrotst:
God zegen hem, sprak hij - hij wete nooit
Welk bitter leed mij kwol! - Dan wendde hij
't Gezicht om... stierf - armzaalge die ik ben!
Maar thans, o heer, geef mij den kleine weer!
Want hard zult gij hem maken, ja, zijns vaders
| |