| |
De laatste Ruthven.
Vervolg van bladz. 177.
De voetstappen kwamen al nader en nader; leven of dood kon in elken tred besloten liggen. Men hoorde de verschrikte stem van David Calderwood, bevestigen dat sedert uren reeds de Schotsche broeders gevlucht waren; en toch bleef het eenig antwoord: ‘Zoek - zoek!’
In hun doodelijken angst, hadden de twee jonge lieden - zij waren beide toch zoo jong - zich dichter aan elkander gesloten; en Patricks arm was rond Letticia's midden geslingerd, zooals hij gedaan had toen zij nog een kind was. Hij lispelde: ‘indien ik sterf, Letticia, bemin mij. Meer dan mijn leven, meer dan alles, uitgezonderd mijne eer, heb ik u lief gehad!’
Innig en vol liefde, drukte zij hare bevende, koude lippen op zijn voorhoofd. De gerechtsdienaars begonnen den hof te doorzoeken, door David Calderwood gevolgd, die krampachtig de bevende handen samenwrong. ‘Goede vrienden, zeide hij, zoekt tot morgen ochtend, gij zult toch geene levende ziel ontdekken, uitgezonderd mijn arm kind, indien zij nog in leven is. Letticia, Letticia, waar zijt ge? riep de oude man klagend uit.
- Ga tot uwen vader - ga! murmelde Patrick; maar Letticia was doof voor alle andere liefde dan degene die zij voor hem koesterde,
- Ik zelf zal u in alle struiken en boschjes helpen zoeken, om mijn arm kind terug te vinden, en ik bid onze vorstin, Mevrouw de koningin Elisabeth...
- Voor onzen vorst, den koning van Engeland en Schotland, moet thans uw gebed zijn; zoodus, geen verraad, oude man, zei een der gerechtsdienaars, hem eenen slag gevende, die dreigde hem te doen vallen. Bij die geweldenarij, kon Patrick Ruthven zich niet weerhouden eene beweging in zijnen schuilhoek te maken.
- Een uil in het boschje. Hei daar! schreeuwden de mannen.
Patrick en Letticia durfden nauwelijks adem halen. In hare angstvalligheid had zij driftig hare armen rond 's jongelings hals geslagen; hare oogen schenen vuurstralen uit te werpen; zij gevoelde, dat, hadde zij slechts een wapen in de vuist gehad, zij in staat ware geweest eenen moord te begaan. Vruchteloos, vruchteloos; alles was vruchteloos!
Er ontstond een gedruisch door de twijgen in het boschje, eene ruwe hand viel op Patricks borst neder, en eene stem zegde: ‘in 's konings naam neem ik u gevangen!’
Hij was eindelijk gevat.
***
Op eenen winterdag, toen de Torenheuvel, zoo dikwijls door bloed gekleurd, gansch wit onder eene dikke laag sneeuw bedolven lag, hadde men eene vrouw onder de valpoort kunnen zien voortstappen, zich naar het inwendige des Torens richtende; zij scheen tot den middelbaren stand der samen- | |
| |
leving te behooren; haar hoofddeksel en kleed waren van eenvoudig maaksel, zwartkleurig en dicht gesloten. Zij was ook maar klein, met een onbeduidend voorkomen bedeeld en zij scheen in het schrikaanjagend gevang toegelaten te worden, of eerder er binnen te sluipen, zonder bij de gevangenbewakers, meer aandacht op te wekken dan een vogel zou gedaan hebben, die het venster eens opgeslotenen binnen vliegen, of een muisje dat in het nachtelijk duister naar hem opblikken zou.
Zij zeide, dat zij zich tot de vrouw des bestuurders van het gevang begaf. Men bracht er haar naar toe, langs donkere gangen, die haar schenen eene huivering over het lichaam te jagen; zij stapte onder smalle zwijgende vensters, met ijzeren staven bekleed; met angstigen doch verlangenden blik, zag zij er naar op, alsof zij verwachtte, eensklaps het droevig gelaat van ergens een ongelukkigen gevangene te zien verschijnen. Eindelijk bereikte zij de huizing des bestuurders. Alhoewel ook in den grimmigen ouden toren gelegen, toch ontbrak er dààr noch licht noch lucht. Van daaruit kon men de schitterende Theems hare wateren zien voortrollen, terwijl schepen van alle landen in haren schoot vaarden. Planten ook waren daar te vinden die in de opening van het ééne venster hunne pracht ten toon spreidden, terwijl in het andere venster zich eene groep menschelijke bloemen vertoonde: eene jonge moeder met hare lieve kindertjes.
De vreemdelinge maakt kortbondig de oorzaak harer komst bekend. Zij had vernomen, zeide zij, dat mevrouw eene dienstmeid voor hare dochters verlangde, en zij kwam, voorzien van de aanbeveling van iemand die aan des bestuurders vrouw goed bekend was, hare diensten aanbieden.
- Gij hebt een Schotschen naam: zijt ge van deze streek? vroeg de bevallige moeder, terwijl haar gelaat niets dan milde goedaardigheid aanduidde.
- Mijn vader en al mijne nabestaanden waren Schotlen, antwoordde de vrouw op stillen toon, terwijl zij, met haar hoofddeksel, haar gelaat eenigszins trachtte te verbergen.
- Gij zegt, waren: zijn dus allen dood?
- Ja, mevrouw; ik bevind mij geheel alleen.
- Arme jonge jufvrouw.
- Ik ben niet jong meer; ik ben vier en dertig jaren oud.
- En zijt ge nooit gehuwd geweest?
- Neen.
- Ach! zuchtte de gelukkige jonge vrouw van vijf en twintig, op eenen toon van waardig medelijden. En gij zijt niet afkeerig, braaf meisje... hoe is uw voornaam?
- Letticia.
- Ge zijt dus niet afkeerig om in den Toren te komen wonen? Het is anders eene nare plaats, voor ons zoowel als voor de arme gevangenen, alhoewel wij, sinds eenigen tijd, maar weinig terechtstellingen meer hadden, dank zij onzen genadigen koning Jacobus.
Letticia voelde eene koude huivering haar over de ledematen loopen; wellicht was hiervan de oorzaak, zulke lieve lippen, als 't ware met onverschilligheid, van schrikkelijke dingen te hooren spreken, maar zij antwoordde: ‘ik ben tevreden, mevrouw; zelfs een gevang schijnt een eigen huis voor iemand die de eenige woning verlaten heeft welke zij ooit kende, en thans in de wijde wereld geen maagschap meer heeft.’
Deze woorden werden uitgesproken met de kalmte van iemand die door lang lijden verduldig heeft leeren zijn. Maar toen des slotvoogds vrouw haar verzocht, mantel en hoofdkap af te leggen, en drie kleine meisjes, uit eene nevenkamer geroepen, zich rond haar schaarden en, door hare zachte blikken aangetrokken, haar al dadelijk zoenden en streelden, begon Letticia's zelfbeheersching haar te begeven, en eenige tranen biggelden haar over de wangen.
- Schep moed, zei de jonge moeder goedig. Wij zullen trachten u hier gelukkig te maken; wellicht wordt gij hier nog de vrouw van een braven boerenzoon. Koning Jacobus zorgt er voor, dat zijne Schotsche onderdanen in Engeland gelukkig zijn.
Dien dag zag Letticia de starren aan de hemeltransen schitteren en verbleeken. Maar het was aan de boorden der heldere Cam niet; het was van uit die oude hoving niet, waar hare kindervoetjes zich door spelen vermoeid hadden, en waar zij naderhand - elke andere herinnering was door een enkelen schrikkelijken nacht uitgewischt geworden - lijdzaam in rondgekuierd had, gedurende zestien lange jaren, gebogen onder het gewicht der smart.
Zestien jaren! Zoolang was het reeds geleden, dat Patrick Ruthven verdwenen was; gedurende al dien tijd had zij noch van, noch door hem eenig nieuws vernomen. Zij had al hare krachtdadigheid in werking gesteld, alle hersenschimmen uitgeput - voor zoover haars vaders veiligheid dit toeliet en zij zich niet blootstelde hem in zijn hulpeloozen ouderdom te moeten verlaten - maar zij had nimmer iets kunnen vernemen aangaande de verdere lotsbestemming van haren beminde. Of hij nog steeds in een gevang verkwijnde, of door ontvluchting of door den dood zijne vrijheid terugbekomen had, was voor haar een diep geheim; zeker was zij echter, dat hij niet op een openbaar schavot was omgebracht, want dit hadde zij geweten.
En 's morgens en 's avonds voor hem biddende, en hem steeds met al de vurigheid eener innige liefde beminnende, had deze getrouwe ziel voortgeleefd. De dagen en jaren harer jeugd waren even als de rimpelingen eener beek, onbemerkt van haar weggevlogen, want geen enkele liefdestraal was er op blijven rusten. Hun verdere loop kon haar noch hoop noch vrees inboezemen.
Zij zag de jonge mannen en vrouwen, van haren leeftijd, in de wereld voorthollen, trouwen en rond zich een derde geslacht verzamelen, terwijl zij immer dezelfde bleef. Aanbidders hadden haar niet ontbroken, want wanneer een innig verdriet eene vrouw overvalt op jeugdigen leeftijd en haar dreigt te vernietigen, geeft zulks haar soms eene teedere bevalligheid, die alle schoon vormen overtreft, en dit was de oorzaak geweest, waarom Letticia niet ongevraagd bleef. Eenige vrouwen, - die daarom niet minder braaf zijn, - kunnen meermalen in liefde
| |
| |
ontvlammen; anderen daarentegen wijden al de krachten harer ziel aan eene enkele liefde; Letticia Calderwood was eene dezer laatste.
Haar vader kwijnde lange jaren, in groote lichaamlijke zwakheid, en hij was op zijn ouden dag bijna gansch zinneloos geworden. Onvermoeid bleef zij hem verzorgen tot aan zijn dood, die haar geheel alleen, zonder bloedverwanten in de wijde wereld achterliet. Toen nam zij een besluit waarover zij lang nagedacht had met eene innigheid en volharding waartoe weinige vrouwen in staat zijn, maar waartoe geen ander menschelijk wezen dan eene vrouw bekwaam is. Dit besluit maakte haar bewoonster van Londens somberen gevangenisbouw: den Toren geheeten. Indien hij dààr opgesloten was - zooals zij volgens alle menschelijke waarschijnlijkheid veronderstellen kon, ten ware hij niet meer tot de levenden behoorde, - zou zij zeker Patrick Ruthven ontdekken.
Het was gevaarlijk voor de vrije bewoners van den Toren, zich te nauwkeurig over de gevangenen te willen inlichten. De dagen van Gwijde Fawkes en van sir Thomas Overbury, waren niet reeds zoodanig vergeten, dan dat allen, die eenig belang in 's konings vijanden stelden, niet wisten, dat het best was de oogen en den mond gesloten te houden. Weken lang had Letticia Calderwood reeds in den Toren overgebracht, waar wellicht haar nooit vergeten beminde in opgesloten was, en nog nimmer had zij den naam van Patrick Ruthven haren lippen laten ontsnappen of door iemand hooren uitspreken. Al haren tijd, bracht zij in gezelschap van des slootvoogds kinderen over. Zij, de gelukkige kleinen, speelden in al de vroolijkheid huns gemoeds, buiten de cellen waar al die ellende, al die wanhoop opeengestapeld was. Somtijds spraken zij van de ‘gevangenen,’ met lichtzinnige onbewustheid, evenals hadden zij van vee of eenig onbezield voorwerp gesproken. Arme kleinen! hoe zoudt gij de ware beteekenis van het woord kunnen begrijpen hebben?
- Zaagt gij ooit de gevangenen? waagde Letticia hun eens te vragen.
- Ja, want eenigen mogen op het platvorm wandelen, en van beneden zien wij hen dan. Met een of twee zijn wij zelfs goed bevriend; vader zegt dat wij mogen.
- Hoe heeten zij, kind? Hadde het kleine meisje kunnen beseffen wat hevige zenuwtrekking Letticia's hart vermeesterde, toen zij deze eenvoudige vraag stelde!
- Wij geven hun geenen naam: 't zijn maar gevangenen. Ik geloof, dat ze reeds lange jaren hier zijn. Een van hen, woont dààr in den Beauchamptoren: hij is altijd bezig met schrijven, en wanneer wij hem somtijds gaan bezoeken doet hij niet, dan puff, puff, puff! en het lachende kind stak den vinger in den mond, om de handelwijze van iemand die rookt na te bootsen.
- Mabela, zei de oudere zuster, ge moogt met hem niet lachen, want vader zegt dat hij een zeer braaf mensch is, en de koning is niet zeer op hem verbitterd, niet meer dan op den anderen man die in den kloktoren opgesloten zit. Ge zult hem zien, jufvrouw Letticia; hij is mijn vriend. Ik heb hooren zeggen, dat hij alle nachten, tusschen zijne cel en den Beauchamptoren, op den belvedere wandelt om naar de starren te zien; hij speelt met ons en vraagt ons altijd hem bloemen te bezorgen, waaruit hij geneesmiddelen maakt. Hij heeft Mabela van den kinkhoest genezen en vader van de anderdagsche koorts, en...
- Zwijg, Grace; jufvrouw Letticia is vermoeid van uw gebabbel. Zie eens, hoe bleek zij er uitziet!
- Neen; gaat voort, kinderen; spreekt maar zooveel als het u belieft, murmelde Letticia; en zich oprichtende trachtte zij van hen te weten te komen, hoe deze gevangene er uitzag.
Een klein, gebogen man, die de kinderen dachten zeer oud te zijn, omdat zijn haar geheel grijs was, uitgezonderd eenige lokken van achter op het hoofd, die juist de kleur van Grace's haar hadden. Dikwijls, wanneer het kind op hare knieën gezeten was, had Letticia die zachte blonde lokken gekust; thans ook deed zij dat, met hartstochtelijke teederheid. En toch, kon het wel wezenlijk Patrick zijn - die zoo veranderd was? Het scheen haar bijna niet mogelijk.
De eerste maal dat de kinderen den gevangene gingen bezoeken, verborg zij zich op eene plaats, waar zij, van omlaag, het plat dak kon overzien, waar hij gewoonlijk wandelde. Daar verscheen weldra een oudachtig, gebogen man. Was de jeugdige Patrick waarlijk in die erbarmelijke gedaante herschapen? Hij stapte voorwaarts en leunde tegen het getimmerte dat zijne kleine wandelplaats omsloot. Door den grooten afstand, kon Letticia zijne gelaatstrekken niet onderkennen; maar 's mans golvende haarlokken herinnerden haar aan Patrick. Een half gesmoorde schreeuw ontsnapte hare borst; zij onderdrukte hem echter, keerde zich om en weende. Zijn naam - hoe zou zij hem te weten komen? De kinderen zeiden, dat ‘hij er geenen had, en al zooveel jaren in den Toren zat.’ Grace, voegde er zelfs bij, dat zij hem eens zijnen naam gevraagd en hij haar geantwoord had, dat hij hem bijna vergeten was. Eilaas, arme man! Eens, door eene ijdele hoop aangedreven, had Letticia in Grace's kleederen, een klein kinderjuweel vastgehecht, dat zij zelf vroeger placht te dragen: het was gebroken en door den jongen Patrick aaneengezet geweest, op eene nog zichtbaar vrij onhandige wijze. Zoo deze man werkelijk Patrick was, zou dit juweel wellicht zijne aandacht op zich trekken, en in zijn geheugen terugroepen de dagen zijner jeugd.
- De gevangene, zei Grace, had het juweel gezien en aangeraakt en gezegd dat het zeer fraai was, dat hij dacht er ergens de weerga van gezien te hebben, maar niet meer zeggen kon waar; daarop was hij weer somber geworden en had niet meer willen spreken.
Letticia's levendige hoop verminderde, maar toch bleef zij haar steeds gedeeltelijk bij; en elken dag blikte zij met tranende oogen tot den gevangene op, die, indien het Patrick niet was, toch hetzelfde lot onderging als Patrick.
De kleine Grace werd ziek. Letticia was droevig, want zij beminde het lieve kind; maar zijne ziekte scheen te zullen medewerken om haar het groot doel haars levens te helpen berei- | |
| |
ken. Thans zou zij ten minste iets meer kunnen vernemen van den gevangene wiens bekwaamheid in de geneeskunde de kinderen haar geroemd hadden; maar Grace werd beter, en voor ditmaal kon Letticia niets van den onzichtbaren geneesheer te weten komen. Eindelijk, eenen nacht dat de beangstigde moeder, gezamenlijk met Letticia, bij het zieke kind waakte, zeide de slotvoogdes haar: ‘Met het aanbreken van den dag, moeten wij den drank ingeven; 't is bijna middernacht, en ik vergat naar den kloktoren te zenden, om het fleschken te halen. Wat nu gedaan?’ Zij bezag Letticia, die zij, evenals geheel het huisgezin, reeds leeren lief hebben had. Kortbondig deelde zij haar mede, dat 's kinds geneesheer een staatsgevangene was, die zijne kunde gedurende eene zestienjarige opsluiting verworven had; dat zijne gevangenschap thans op 's konings bevel zeer verzacht was geworden; maar dat hij echter, des slotvoogds gezin alleen uitgezonderd, niemand zien of eenige betrekking met de wereld aanknoopen mocht. ‘Ik verzoek u, vervolgde de vrouw, tot hem te gaan, om het geneesmiddel te halen, maar gij moet mij beloven over hem te zwijgen, want hij en heel zijn geslacht zijn van den koning zeer gehaat geweest, en geen wonder. De gevangene is Patrick, de laatste van de Ruthvens.’
Welke duizeligmakende onstuimige vreugde bestormde het hart der trouwe Letticia, die, na zoo lange jaren, weer de muziek van dezen naam haar in het oor voelde ruischen! Maar zij bleef stil en spraakloos. Wilt gij den drank gaan halen? vroeg de slotvoogdes. Ja, antwoordde Letticia, en zij ging.
In den grimmigen ouden Toren, hoorde men op dat uur geen enkelen stap weergalmen; zelfs geen geluid van eene ademhaling verstoorde er de eenzaamheid. Als zij, met de zware sleutels beladen, de eene deur na de andere open maakte, klonk het gekrijsch der openspringende sloten inderdaad akelig. Aan den voet ven den kloktoren hield Letticia stil. De zestien verdwenen jaren schenen haar een stip in het verleden; haar hart klopte hevig in haren boezem en haar verbleekt voorhoofd kleurde als dat van een jeugdig meisje. Zou hij haar erkennen? Zou zij hem niet verschrikken met zoo plotselings, als een spook, zich aan zijne zijde te komen plaatsen? Zij trok haar hoofddeksel voor het gelaat, en besloot hare stem te veranderen. Aan zijne ontroering denkende, had zij weldra hare kalmte terug gewonnen, en met vasten stap naderde zij de deur van zijn gevang. Door de spleten, zag zij een flauwen lichtstraal flikkeren: hare meesteres had haar gezeid, dat de gevangene dikwijls laat in den nacht studeerde. Letticia waande hem te zien, als weleer in het oude woonhuis te Cambridge, gelijk hij, eeuwig jong, in haar geheugen voortleefde. Zij zag hem met zijne bleeke jeugdige gelaatstrekken, zijne blonde haarlokken en zijn droomachtigen oogslag, ernstig over zijne boeken gebogen. Zij opende de deur en zag wezenlijk - een man met grijze haren, verdord en gebogen, zonderling en zorgeloos gekleed, die bij het licht eener lamp bezig was met schrijven. Traagzaam lichtte hij het hoofd op: zijn gelaat bezat eene spookachtige uitdrukking. Verschrikt deinsde Letticia terug. Het scheen haar toe dat de Patrick van vroeger jaren dood en dit zijne schim was, uit het graf gerezen om met haar te spotten. Maar toen hij sprak, erkende zij dadelijk zijne stem. ‘Gij komt het fleschken halen voor de kleine Grace?’ vroeg hij. ‘'t Is gereed; wacht even.’ Hij stond op, en bestelde haar het geneesmiddel, terwijl hij haar tevens zegde hoe het moest toegediend worden. Vervolgens
zette hij zich weer voor de tafel en nam een boek ter hand. Letticia bleef sprakeloos staan; dat hij haar niet erkende was duidelijk; maar dat was juist wat zij verlangd had. Waarom zou zij zich hierover bedroeven? Zij schoof haar hoofddeksel achteruit, naderde hem met statigen tred en sprak: ‘Meester Patrick Ruthven!’
Hij verschrikte, doch het kon slechts zijn, omdat hij zijn sinds zoolang vergeten naam hoorde uitspreken; want hij blikte haar strak in 't gelaat, dat geheel tot hem gekeerd was, maar herkende haar niet! ‘Vergeef mij, jufvrouw, zoo sprak hij; ik zag u nooit te voren, maar ik meende dat gij voor de kleine Grace kwaamt. Indien ik iets verzuimd of vergeten heb... Men vergeet hier alles.’
Letticia snikte van aandoening. De arme gevangene was verlegen en gansch onthutst; onrustig verlegde hij zijne papieren, als zocht hij naar iets, en zij zag zijne lange bleeke handen, niet ongelijk aan die eener vrouw, en met wier tengerheid William den spot dreef terwijl Letticia ze bewonderde; dezelfde handen, die zij bij hun laatste angstvol afscheid krampachtig vastgegrepen en gekust had. Thans ook deed zij dit. ‘Patrick, Patrick, hebt ge mij dan geheel vergeten?’ Weer bezag hij haar, en schudde het hoofd. ‘Ik meen u nog ergens gezien te hebben; mogelijk was het in den tijd, vóór ik hier kwam; maar mijn geheugen is zoo zwak. Hoe is uw naam?’ - ‘Letticia!’ Voor eene wijl kwam er een lichtstraal zijn gelaat beschijnen, maar verdween. ‘Het is een schoone naam. Ik geloof hem eens lief gehad te hebben; iemand die ik kende, noemde zich aldus; maar, zooals ik reeds zegde, ik vergeet thans zooveel. Letticia, Letticia!’ Hij herhaalde den naam, als trachtte hij lang verdwenen beelden in zijn geheugen terug te roepen. Letticia's eerste schrik was verdwenen. Zij begreep alles; zij zag, wat hij geworden was: zij zag, dat hij, van zijne jeugd tot den mannelijken ouderdom in dit naar gevang opgesloten, zijn levenslust had zien verkwijnen; dat naarmate de lange droeve jaren traagzaam voorbijgingen, zijne hartstochten, zijne liefde, zijne gewaarwordingen van allen aard, tot gevoelloosheid overgeslagen waren. Ongelukkig als hij was - als de droeve gevangenschap hem gemaakt had, - toch bleef hare immer levendige liefde hem omstrengelen. Patrick, zeide zij, terwijl de tranen haar langs de wangen stroomden, bezie mij eens en tracht aan het verleden te denken - aan mijnen vader die u als kind onderwees; aan mij, Letticia Calderwood, die uwe speelgenoot was, aan het oude huis te Cambridge - aan den boord der beek waar gij zoo graag u nederzette - aan den hof en de laurierboomen.
Eene huivering liep hem over 't gelaat. ‘Al dit komt mij duister, zeer duister voor; maar ik meen het mij toch te herinneren, ja, en u ook, Letticia. Ik ben vergenoegd, u nog eens te zien.’ Hij bezag haar menigmaal, als wilde hij haar huidig voorkomen vergelijken met de beeltenis die hij in zijn
| |
| |
geheugen droeg; het verschil kon hij zich, naar het scheen, niet verklaren.
Met een droeven grimlach op de lippen zeide Letticia: ‘Gij ziet, dat ik oud geworden ben; er zijn ook zestien jaren voorbijgegaan;’ doch haar grimlach gaf haar gelaat iets van zijne vroegere uitdrukking terug en Patricks geheugen scheen zich meer en meer op te helderen. ‘Mij dunkt, zeide hij met droevige onnoozelheid, dat ik u vroeger moet bemind hebben. Ik heb u nooit vergeten, zelfs hier niet tot wanneer - en hij rilde - zij mij, ik weet niet hoe lang, in dat donker, vochtig kot opsloten, waar ik nooit een geluid vernam, noch een levend wezen aanschouwen mocht. Daar heb ik alles uit het geheugen verloren.’
Letticia's hart dreigde te barsten; zij drukte zijne handen aan haren boezem en snikte overluid. Eerst scheen hij door hare aandoening slechts even ontroerd; weldra, evenwel, als ware hij onbekwaam om zijne innige gewaarwordingen langer weerstand te bieden, zakte zijn grijs hoofd op Letticia's schouder, en ook hij, de arme gevangene, weende bitter. Traagzaam ontwaakte Patricks geheugen tot verleden dagen en de zaken der wereld daar buiten; maar zij schenen hem weinig te raken. David Calderwoods dood ontrukte hem slechts een zachten zucht; elk scherp gevoel van menschelijke smart scheen in hem gedood. Na eene wijl hervatte hij, zonder iets in zijne stem aandoening verried: ‘Mijn broeder ook was dààr, vertel mij iets van William.’ - ‘William gedroeg zich op eene edele wijze, en met zich aldus te gedragen hield hij op ongelukkig te zijn!’ zei Letticia. - ‘Ongelukkig! herhaalde de gevangene werktuigelijk. Ach, ja; ik was het vergeten: wij hadden veel verdriet in onze jeugd - hij, gij en ik.’ - ‘Patrick! laat ons daarvan zwijgen. Ik schreef aan William en bekende hem alles: hij ontsloeg mij van mijne belofte. De tijd bracht hem troost aan; hij bleef buitenlands en trouwde er; verleden jaar - wees niet droevig, Patrick, want gedurende zijn leven was hij zeer gelukkig - verleden jaar is hij gestorven.’ - ‘De arme William, mijn laatste broeder, is dood!’ zeide Patrick, in gedachten verslonden; en hij bleef een langen tijd in het ruim blikken, nu en dan afgebrokene woorden uitende, die bewezen, dat hij zich voorvallen uit hunne kinderjaren in het geheugen terug riep. Eindelijk sprak hij: ‘En gij, Letticia, wat is er van u geworden?’ - ‘Ik ben, even als toen gij mij verliet, de arme Letticia Calderwood; niets is in mij veranderd dan de jaren.’ Zij lispelde deze woorden met neergeslagen oogen en zweeg als gevoelde zij zich beschaamd, als wilde zij de geschiedenis
van heel haar leven voor haar laten zeggen: ‘Zie, hoe trouw ik u steeds gebleven ben.’ Patricks sinds zoo lang sluimerende gevoelens schenen als opgewekt te worden door de uitgestrektheid dezer liefde, zoo krachtig in hare eenzaamheid en zoo verduldig in haar lijden. Hij strekte de armen tot haar uit, en riep: ‘Ik verdiende zooveel liefde niet, Letticia; maar blijf mij steeds beminnen; sta mij bij, en verlaat mij niet meer!’
Hij en zij waren geheel de wereld rond zich vergeten. Uit dien droom ontwakende, ontwaarden zij, dat zij slechts de eenvoudige Letticia Calderwood en hij een gevangene in den Toren was. Maar wat gaf dit? Zij ten minste, vreesde niets meer. Toen Letticia hoopvol en teeder van Patrick Ruthven afscheid nam, hield zij zich overtuigd dat het haar gelukken zou haren beminde de vrijheid terug te geven.
De kleine Grace herstelde en de vreugde waarmede zulks het hart der moeder vervulde nam Letticia te baat om er het hare in uit te storten. Zij verhaalde aan de vrouw van den slotvoogd al haar wedervaren. De jonge Schotsche edelvrouw betoonde der ongelukige de grootste belangstelling, Ruthven was haar landsman, en sedert haar echtgenoot slotvoogd was benoemd, was de gevangene dan ook steeds met goedheid behandeld; thans had Patrick haar kind gered en zij besloot alle middelen in te spannen om zijne invrijheidstelling te bekomen. Zij gebruikte in 't geheim invloed bij het hof, aanvankelijk met hoop op goeden uitslag, maar de schrik voor verraad werd dit jaar aan den blooden vorst op nieuw ingeboezemd en wederom werd de Torenheuvel met een regen van bloed gekleurd.
Zekeren dag klaagden Grace en Mabela er over dat haar verboden was geworden haren vriend in den Beauchamptoren te gaan bezoeken. 's Anderendaags wandelden Letticia en Patrick op het platte dak (waar zij voortaan de vrijheid had hem te gaan bezoeken), wanneer zij eene lange rij zwarte gedaanten zagen voorbijtrekken, en het verre gerucht eener vallende bijl tot hun oor doordrong. Patrick zeide: ‘Daar sterft een rechtvaardig en schuldeloos man, een die David Calderwood langen tijd zou betreurd hebben. Dat God de ziel van Walter Raleigh barmhartig zij!’
Zijne stem was kalm, als maakten dergelijke tooneelen geenen indruk meer op zijn gemoed; maar Letticia liet zich op de knieën nederzijgen en door eenen onuitlegbaren afschrik vermeesterd, bedekte zij haar gelaat met de handen.
Toen zij zijne enge gevangenis wederom binnentraden, wierp zij hare armen rond haren verloofde, - want zij hadden elkander in leven en dood trouw gezworen. Zij gevoelde, dat, hem veilig te weten, met de vrijheid van hem te zien, te beminnen en te troosten, zelfs in deze plaats nog een geluk was.
En dus verliep er een geheel jaar, dat er niets ingespannen werd om Ruthvens vrijheid te bekomen, uit vrees van 's konings gramschap op te wekken.
Wanneer ergens een edelmoedig voornemen in een echt Schotsch hart wortel geschoten heeft, is het niet gemakkelijk het er uit te roeien. Zekeren dag kwam slotvoogds vrouw Letticia vinden, en verhaalde haar dat er thans hoop bestond; sedert koningin Anna dood was, kon de koning geen verraad van wege het geslacht der Ruthvens meer vreezen. Zij wendde zich tot het hof, en vernam dat Patrick Ruthven zou in vrijheid gesteld worden, indien een nabestaande, een vriend, vergiffenis voor hem wilde afsmeeken.
‘Een pleegvorm - een eenvoudige pleegvorm - alleenlijk vereischt om koning Jacobsus' hoogmoed te streelen,’
| |
| |
zeide de hartelijke Schotsche edelvrouw, die rechtstreeks van het stoutmoedig geslacht van Kirkaldy of Grange afstamde.
Maar pleegvorm of niet, toen Letticia deze tijdingen aan haren geliefde mededeelde, schudde hij het hoofd, zooals hij gewoonlijk deed, en zeide dat dit nooit zijn kon.
‘Ik bezit geen enkele vriend in geheel de wereld, die voor mij spreken of mijne vergeving afsmeeken kan; al mijne vrienden en nabestaanden zijn dood; ik ben de laatste van mijn geslacht. Neen, Letticia, het is best zooals het nu is. Mogelijk zou ik nog wel eens graag tot de beemden; door de Cam bespoeld, gegaan zijn, omdat er daar zulke zeldzame bloemen groeien; en het ware mij eenen zoeten en aangenamen plicht geweest mijne kennis te gebruiken, tot het genezen van armen en noodlijdenden. Maar laat het zijn - laat zijn! Spreek van geene wereldsche vrijheid meer; wij zullen 's avonds naar de vrije, vrije starren opblikken, die elken nacht over het gevang henen dwalen, en nooit vermoeid zijn! Kom, mijne trouwe Letticia - kom!’
Maar Letticia's geest was niet bevredigd. Hij, sinds lang de gevangenis gewoon, voelde nauwelijks zijne banden; zij, integendeel, en om zijnentwil, gevoelde dubbel hun gewicht.
‘Patrick, zeide zij, eens dat zij nevens hem geleund was, en zij te zamen het klein getal lichten aanschouwden die hier en daar in de donkere stad zichtbaar waren, terwijl er een geelachtige mist uit den stroom opsteeg en al het omliggende met een bleek, koud kleed omhulde. - ‘Mijn Patrick, ware het niet genoeglijk ons ver van hier te begeven naar de heldere lucht der noorderstreek? Zie!’ en zij wees op de naakte vlakten met biezen begroeid, waartusschen de Theems hare wateren naar de zee voert.
De gevangene zuchtte en bezag het landschap met glinsterende oogen, die het wel aanstaarden, doch die verre buiten het gezicht een ander tooneel schenen te bewonderen.
Letticia vervolgde: ‘Ja, en indien wij vrij waren, beide vrij, en ons in ergens eene aangename streek gingen verbergen en er leven, gelijk toen wij nog kinderen waren.’
Hij antwoordde onrustig. ‘Spreek daar niet over, of anders sterf ik nog van verlangen; ik was hier zoo gelaten, zoo tevreden tusschen mijne boeken en mijne kruiden. Waarom bracht ge mij terug in aanraking met de bittere wereld?’
- Om u te redden, antwoordde zij, om u uit het gevang te bevrijden en u den dauw uwer eerste jeugd terug te schenken. Zal dit geene waarheid worden?
- Hoe kan dit zijn, wanneer er niemand is, die eenig recht bezit om mijne genade af te smeeken? Ik bezit geene verwanten, geen enkele band hecht mij aan iemand ter wereld vast.
- Uitgezonderd ik.
- Ach ja! vergeef mij, mijne trouwe geliefde! maar wat kunt gij doen?
Letticia verborg haar gelaat op zijnen schouder. Indien een blos haar voorhoofd bekleurde, het was de blos der schaamte niet, want zij kende de zuiverheid van haar hart, en ook de hemel was daarvan bewust. Zij lichtte het hoofd op, en sprak op zachten, vrouwlijken, alhoewel een weinig bevenden toon:
- Patrick, wij zijn beide niet jong meer; al de liefde die wij elkander toedragen, is overgegaan in de genegenheid die immers moet bestaan tusschen twee wezens, die een halven levensloop in angst en verdriet verspild hebben en verhopen het arm overgebleven stuk te zamen in vrede over te brengen. Zult gij u niet misvatten over wat ik u zeggen wil?
- Neen, neen, antwoordde Ruthven, op zijn gewonen verstrooiden toon.
- Er bestaat slechts een middel om uwe vrijheid te bekomen, laat mij als uwe vrouw bij den koning genade voor u gaan afsmeeken!
De jonge bloedverwante van Kirkaldy of Grange bezat een medelijden van oproerigen aard, ofschoon zij de vrouw van den slotvoogd was. Graag ontstal zij den koning zijne gevangenen, wanneer zij dit met veiligheid doen kon. In 't geheim, ten einde alle gevaar van haren echtgenoot af te weren, bracht zij een Schotschen geestelijke in den kloktoren. Daar, in die afgrijselijke gevangenis, werd er een huwelijk voltrokken; kort en ernstig was de plechtigheid, zonder glimlachen, zonder tranen, doch niet zonder liefde, want waarlijk zij beminden elkander, deze twee zielen die als kinderen in den hof aan de boorden van de Cam, zich zoo onbedwongen aan elkander vastgestrengeld hadden. Maar hunne liefde was niet als die der jeugd: zij was diep, plechtig en ingetogen.
- Is nu alles gedaan? vroeg Patrick, toen het huwelijk voltrokken was; ben ik thans uw echtgenoot, Letticia? En nadat zij toestemmend had geantwoord, vervolgde hij: 't is eene zware taak die gij op u geladen hebt. Maar zij antwoordde, dat zij tevreden was. En zij klemde zijne hand in de hare, die hem voortaan door de wereld geleiden zou.
- Vreest niet, vrienden, sprak de brave Schotsche edelvrouw. Koning Jacobus kent de verbittering van het volk over de twaalfjarige gevangenschap en de halsrechting van Raleigh; hij zou zulke bloedige wraak niet meer durven plegen. Troost u, Letticia, weldra zult gij uwen man in vrijheid zien.
Haar man! Zij hoorde dit woord voor de eerste maal in hare ooren galmen, en zij weende even zacht en vroolijk als ware zij eene jonge bruid geweest.
(Wordt voortgezet.)
|
|