De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijInhuldiging van N. de Keysers schilderingen in de trapzaal van het Antwerpsch museum van oude meesters.In 1861 werd de beroemde meester, bij tusschenkomst van het stadsbestuur, door het staatsbestuur gelast met de uitvoering der thans voltooide schoone schilderingen. Op 28 Augustus van het aangegeven jaar, zond de heer De Keyser, het programma zijner eerste opvatting aan den heer minister van binnenlandsche zaken; aan dit programma is ruimschoots door hem voldaan; zijn tienjarig werk is niet alleen welgelukt; het heeft des meesters welverdiende faam overtroffen. De inhuldiging had plaats op Maandag 19 Augustus, tweeden dag der Antwerpsche kermis, 's middags. Onder anderen hebben wij bij de plechtigheid opgemerkt: de heeren Delcour, minister van binnenlandsche zaken, Ed. Romberg, de oud-bestuurder der afdeeling van schoone kunsten bij het ministerie van binnenl. zaken, met wiens medewerking de overeenkomsten werden gesloten nopens de menigvuldige groote kunstwerken, sedert 1861 uitgevoerd,Ga naar voetnoot(1) Bellefroid, thans bestuurder van gemelde afdeeling; dan de heeren baron E. Van Delft d'Eyssel en Cogels-Osij, senatoren; J.A. De Laet, E. Coremans, E. Meeus, d'Hane Steenhuyse, leden der kamer van volksvertegenwoordigers; ridder Ed. Pycke, gouverneur der provincie; Alph. Dellafaille de Leverghem, Em. Geelhand, leden der bestendige deputatie; A. Geelhand, baron A. de Fierlant, F. Van Boghout, leden van den provincieraad; J.F. Van den Bergh-Elsen, dd. burgemeester, Jan Schul, J.A. Van Hissenhoven, schepenen; Jos. Bellemans, F. Gys, L. Mathot, J. Van den Bemden, Van Cutsem-Molyn, Aug. A.J. Van Dael, A. Guyot, P.J. Van Noten, H. Schaefels, J. De Winter, C. Ommeganck, leden van de gemeenteraad; J. De Craen, gemeentesecrtaris; T. Van Bever, stadsingenieur; Savile Lumley, Engelsche minister; Alvin, E. Fetis, F. De Scaglia, A. De Pret, Grattan, van Brussel; De Beva, Nederlandsch generaal; E.B. De Biefve en Meyers, generaals der Belgische genie; Chauvin, bestuurder der academie van Luik; Jos. Dijckmans, F. Pauwels, F. De Braekeleer, Lamorinière, V. Lagye, Ruyten, P. Kremer, Platteel, P. Van der Ouderaa, majoor Muscar, professor E. Rigelé, Peter Benoit, ridder L. De Burbure, J. Nys, vele kunstbeoefenaren, enz.; de leeraren en leerlingen der koninklijke academie. De heer dd. burgemeester Van den Bergh-Elsen opende de plechtigheid met de volgende redevoering: ‘Mijnheeren, in naam van het gemeentebestuur ben ik geroepen, om het feest voor te zitten, dat de geschiedenis onder het getal der merkwaardigste plechtigheden, die ooit in onze stad werden gevierd, rekenen zal. Dit feest, inderdaad, heeft eene dubbele beteekenis; het is niet alleen het feest der stad, maar ook dat der Vlaamsche kunstschool, waarvan de zetel sedert eeuwen in ons midden is gevestigd en die er moet gevestigd blijven. Een groot schilderde, begaafde bestuurder onzer academie, werd door het staats- en stadsbestuur gelast, de voorzaal van het museum met kunststukken te versieren, en de befaamde meester, aan wien men, in 1836 reeds, De slag der gulden sporen, had te danken, heeft getoond, dat hij, na zulk een lang en werkzaam leven, nog immer in de eerste rij der Nederlandsche schilders uitmunt. De Keyser heeft, mijnheeren, onder alle opzichten, de verwachting, niet alleen der overheden, maar van het gansche land overtroffen, Zijn werk mag gerekend worden onder de verhevenste voortbrengsels van het penseel. Gelijk de galerij van Medicis, van Rubens, gelijk de scheppingen van Kaulbach en Flandrin, gelijk de hemicycle van Paul de la Roche, gelijk de zaal van Leys, op het Antwerpsch stadhuisGa naar voetnoot(1), zal de voorzaal van ons museum eene wereldberoemdheid bekomen. Grootsch is het onderwerp door den kunstenaar uitgekozen; de geschiedenis der Vlaamsche school, voorgesteld door de schoonste feiten uit het leven onzer kunstenaars! Immers, het is niet alleen in ons vaderland, dat onze roemrijke kunstschool heeft uitgeschenen; maar hare leerlingen zijn in al de landen van Europa hunne stelsels en overleveringen gaan voortplanten. Het gemeentebestuur van Antwerpen is gelukkig, den heer De Keyser, hier op deze plaats, een openbaar blijk zijner hooge tevredenheid te kunnen geven. - Wij danken hem, niet alleen omdat hij, door het vervaardigen eener reeks meesterstukken, eene nieuwe parel aan Antwerpens kunstkroon heeft gehecht; maar tevens, omdat hij, door de keus zijner onderwerpen, een goed en echt nationaal werk heeft verricht. Inderdaad, bij deze plechtige tafereelen zal onze vaderlandslievende bevolking de grootheid onzer school bewonderen, en de toekomende geslachten zullen er moed komen scheppen, in het beschouwen der schitterende daden, door hunne voorzaten op het veld der kunst verricht. Mijnheeren, een kreet stijge uit onze borst: Leve de heer De Keyser! Leve de kunstschool van Antwerpen!’ Onnoodig te zeggen, dat deze kreten algemeen luidruchtig herhaald werden. Daarna gaf de heer Delcour, minister van binnenlandsche zaken, lezing van het koninklijk besluit, waarbij de heer De Keyser tot commandeur der Leopoldsorde verheven werd. Hierop antwoordde de heer De Keyser in eene taal, waardig van den grooten meester, en bracht hulde en dank aan den koning | |
[pagina 125]
| |
en aan het staatsbestuur, wegens de hooge onderscheiding die hem te beurt viel. De heer d'Hane-Steenhuyse hield eene redevoering in de Fransche taal, waarin hij deed uitschijnen, wat de trapzaal van het museum vroeger was: koud, duister en zonder karakter, terwijl zij thans, schitterende van licht en heerlijkheid, bevolkt is met de levende, sprekende gestalten der groote vernuften, die 's lands roem uitmaken bij eigen en vreemden. De bakermat van zoovele groote mannen was hun een gedenkteeken, hunner waardig, verschuldigd; dit gedenkteeken is thans voltooid; de overschoone opvatting des heeren De Keyser heeft op deze wanden de herinnering van België's kunstroem onsterfelijk gemaakt. Welsprekend bracht de magistraat, in uit het hart gevloeide woorden, hulde en dank aan den grooten kunstenaar, zijn persoonlijken vriend, en deed opmerken, hoe de schilder zijn eigen afbeeldsel (hij deed zulks ten verzoeke van het Antwerpsch stadsbestuur) in het groot tafereel, rechts van den inkoom, geplaatst had. Met eene hem vereerende zedigheid, heeft de heer De Keyser zijn portret in den hoek der schilderij gesteld. Groot, zei de spreker, moge 's kunstenaars nederigheid zijn; maar hij maakt voortaan desniettemin deel uit van deze schitterende vergadering; niet alleen zijne tijdgenooten gunnen hem daarin eene eereplaats; het schijnt mij, dat zijne beroemde voorgangers, met geluk, het oordeel, dat wij heden uitbrengen, bevestigen. De heer leeraar P. Beaufaux, in naam der leeraren der academie, bracht hulde aan den uitstekenden bestuurder en zegde, dat, zoolang de academie aan haar hoofd een leider zal hebben, die zulke werken voortbrengt, zij zeker mag zijn het openbaar vertrouwen te verdienen. Niemand beter dan wij, vervolgde de heer Beaufaux, kan waardeeren wat al inbeelding en kunst er ten koste gelegd is aan de waarlijk monumentale schepping die hier glansend voor ons oprijst; zij is, dag aan dag, grooter geworden onder onze oogen. De Keysers schilderingen omvatten niet minder dan 200 figuren van buitengewone grootte. - De zware taak, door den meester zoo gelukkig volvoerd, zou, zelfs onder een zuiver stoffelijk oogpunt beschouwd, bekwaam geweest zijn, om jonge kunstenaars, in de volle kracht des levens en die hunnen naam nog te maken, die zich nog aan het duister te ontrekken hadden, achteruit te doen wijken. De Keyser heeft moedig de verpletterende taak aanvaard, aan het einde eener reeds lange en welvervulde loopbaan, die hem het recht gaf op zijne lauweren te rusten. Waar is het, dat het hier voor den kunstenaar een werk gold, welk hem inderdaad moest toelachen. Immers, De Keyser is zijne kunstloopbaan begonnen met de verheerlijking onzer politieke grootheden, groote staatsmannen, groote veldoversten; hij heeft groote slagvelden gemaald. 't Moest hem een verleidelijk iets wezen, in den avond zijns levens en terwijl zijn talent nog krachtig en onverflauwd was, zijn vernuft te kunnen wijden aan een ander gedeelte der geschiedenis, een gedeelte welk in 's lands kronieken en in de hedendaagsche beschaving, eene voorwaar niet geringe plaats inneemt. Wie zijn de mannelijke beelden, op deze muren afgemaald? Het zijn de meesters van die machtige Antwerpsche school, welke, op haar eigen, bijna geheel de Vlaamsche school uitmaakt. Men ontrolt ons hier hare geschiedenis. Niets eenvoudiger en tenzelfden tijde niets welsprekender dan deze tentoonstelling. Zoo aanschouwen wij eerst de gansche school met hare meesters uit alle tijdvakken en van allen aard. Quinten Massys vereenigd met de antieken, Frans Floris met de veritaliaande Vlamingen, die, gelijk hij, hun ideaal over de Alpen hebben gezocht; Rubens, te midden zijne mededingers, zooals Rombouts, zijner vrienden, zooals Crayer, en geheel het leger zijner leerlingen, Van Dyck aan het hoofd; de genreschilders met Brouwer en Teniers, de landschapschilders met Huysmans, de beeldhouwers met Pieter Koeck, de plaatsnijders met Bolswert en de De Jode's. Al de kunstberoemdheden verschijnen in dezen weergaloozen optocht; ieder vindt de plaats, die hem de geschiedenis toekent. Aan het hoofdpaneel paren zich de twee groote schilderingen, die herinneren, welke invloeden op de Vlaamsche school gewerkt hebben en welken invloed zij zelve uitgeoefend heeft. Het kapittel der ondergane invloeden is kort. Het bepaalt zich, bij den Brugschen invloed, voortgesproten uit verwantschap, en den Italiaansche, die maar korten tijd het Vlaamsch karakter onzer schilderschool heeft vervalscht in de 16e eeuw en waartegen zich reeds de ruwe eigenaardigheid van den ouden Brueghel aankantte. Hoeveel belangrijker was niet de invloed, door de Vlaamsche school op de vreemde scholen uitgeoefend! Holland, zonder beeldhouwers, heeft ons Artus Quellin gevraagd. Duitschland heeft ons Spranger en Sadeleer ontnomen. Italië heeft ons de twee Brils te danken, die er het geschiedkundig landschap hebben geschapen, en Calwaert, die de Bolonische meesters der 17e eeuw vormde. Frankrijk is ons niet alleen Philips van Champagne, Van der Meulen en vele anderen verschuldigd, het is de Vlaamsche Edelinck, die zijne beroemdste plaatsnijders vormde; en dankt het niet aan de studie van Rubens zijne beroemdste meesters, van Watteau en Boucher tot aan Eugeen Delacroix? Is eindelijk de Engelsche school niet de dochter van Van Dijck? In deze trapzaal, aanschouwt men, langs eenen kant, onze school met al hare zuilen; langs den anderen kant omvat het oog al hare zegepralen. Kan de bloedige zege, die op slagvelden bevochten wordt, en waarvan de roes zoo spoedig voorbij is; kan die zege vergeleken worden aan de schitterende overwinningen, behaald door de ontwikkeling en veredeling van smaak en geest? En 't is na een honderdjarigen strijd ten zijnen nadeele te hebben zien eindigen, dat België, door zijne grootheid in de kunst, zich als met den geest wreekt over het ruwe geweld. Hoeveel is ook de hedendaagsche beschaving niet verschuldigd aan die krachtige schilderschool, welke het ware schoone boven het gemaakte heeft gesteld en die, met Teniers en Brouwer, ook aan de grofste typen uit den volksstand de poorten van den tempel der kunst geopend heeft. Welsprekend riep de redenaar eere! eere! over den schilder, die met zooveel vernuft de groote meesters deed herleven in het gebouw zelve, welk hunne puikstukken bevat. De stad Antwerpen, | |
[pagina 126]
| |
zoo ging hij voort, heeft reeds aan den heer De Keyser de eervolste belooning toegekend, die hij kon betrachten. Zij heeft gewild, dat hij zich zelve tusschen de meesters plaatste die hij met zooveel waarheid en kracht aanschouwelijk heeft gemaakt en zoo glansrijk volgt. Die belooning was verdiend. Spreker herinnerde vervolgens aan de kunstlauwheid van den tegenwoordigen tijd en aan de schaarschheid van hedendaagsche uitstekende kunstgewrochten. Hij wees op de dwaling van velen, die zich over dit droevig verschijnsel verheugen en het uitsterven der monumentale en geschiedkundige schilderkunst als een vooruitgang beschouwen. Maar, zoo riep de heer Beaufaux geestdriftig uit, de verhevene kunst is niet dood; ik neem de weidsche en heerlijke tafereelen, waaraan uwe oogen zich hier vermeiden, tot getuigen; neen, zij zal niet sterven; hare levensvatbaarheid is verzekerd, zoolang de natie in hare geschiedenis deugden en talenten zal te vereeren, groote voorbeelden te herinneren of te volgen hebben. Het is eene van de schoonste zendingen der kunst, dat zij die herinneringen doet voortleven, welke de eer en de macht der beschaafde volkeren uitmaken en hen behoeden tegen verval. Deze zending heeft onze waarde en uitstekende bestuurder zijnenthalve moedig vervuld. De Antwerpsche academie mag haren bestuurder dank weten, voor de lessen die hij geeft. Hij bepaalt zich waarlijk niet bij het onderwijs met de lippen. Woorden wekken, daden trekken! 't Is met woord en daad dat de heer De Keyser onderwijst. Hij toont den weg en gaat ons voor! (Ook deze redevoering was in 't Fransch.) Een prachtig album, met de portretten der gezamenlijke leeraars, getrokken door den lichtteekenaar Maes, werd den heer De Keyser aangeboden; de vereenigde academie-leerlingen boden hem eene lauwerkroon aan, nadat een hunner, de heer Van Beste, in aller naam, eene hartelijk eerbiedige toespraak had gehouden, die den jongen redenaar, zoo om den sierlijken Vlaamschen vorm, als om den degelijken inhoud en de gemakkelijke voordracht alle eer aandeed en hem dan ook een gul antwoord van den bestuurder en luidruchtige toejuichingen van de aanhoorders verwierf. Hiermede was de plechtigheid afgeloopen. Derzelver beknopt verslag, geschreven in het gedenkboek der stad Antwerpen, werd door een aantal van de aanwezigen - hiertoe aanzocht - onderteekend. In eene volgende aflevering geven wij eene omstandige beschrijving van de ingehuldigde schilderingen. |
|