Basilieken.
De bovenstaande gravuur geeft eene afbeelding der schoone Basilika van St.-Agnes, te Rome.
De Basilieken, zooals men weet, zijn gebouwen van Griekschen oorsprong. Onder dezen naam, die koningshof beteekent, duidde men in het oude Griekenland al de aanzienlijke, grootsche gebouwen aan. Ook het lokaal waarin te Athene vierschaar gehouden werd, was Basilika geheeten, evenals de plaats, waar de kooplieden bijeenkwamen om over hunne zaken te handelen.
De Basilieken besloegen gemeenlijk eene groote ruimte, maar onderscheidden zich door strengen eenvoud van bouw; zij vormden eigenlijk slechts eene langwerpige zaal, met galerijen van weerskanten, verlicht door een zeer groot getal vensters. Ook buitenwaarts waren zij niet versierd.
De Romeinen namen deze gebouwen van de Grieken over. In het oude Rome waren de Basilieken zeer menigvulig. Op de meeste opene pleinen trof men er aan. Zij dienden namelijk voor het houden van openbare terechtzittingen. De rechters zaten in de half cirkelvormige ruimte, die tegenover den ingang was en apsis werd geheeten. De middelplaats was voorbehouden aan de advocaten en de personen, door wien en tegen wien proces was ingespannen; in de zijgalerijen hielden zich de nieuwsgierigen van min of meer voornamen stand of rang. Degenen die niet genoegzaam in eer en aanzien stonden om aanspraak te kunnen maken op het verkrijgen van toegang tot de voorbehoudene plaatsen, moesten langs voren buiten de pilaren blijven. In onze hedendaagsche gerechtshoven gaat het ongeveer ook zoo.
Toen de vervolgingen tegen de christenen in Rome opgehouden hadden en deze niet meer verplicht waren zich voor 't verrichten hunner godsdienstige oefeningen te gaan verschuilen in de catacomben, werden een aantal Basilieken in christelijke kerken veranderd.
De eerste tempels, door de christenen gebouwd, hadden hoofdzakelijk den vorm van Basilieken. Van de apsis maakte men het choor, van de middelplaats en de galerijen, het schip en de beuken; daar voegde men nog twee dwarsloopende galerijen aan toe, welke de ommegang of de kruisbeuken genoemd werden. In het choor, over het altaar, stelde men de stoelen der geestelijkheid; vandaar de naam presbyterium. Boven het altaar, onder het op vier pilaren rustende verhemelte of ciborium, hing eene zilveren of gouden duif, welke hol was en waarin de gewijde hostiën bewaard werden. Bij de nuttiging van het misbrood, werd het choor afgesloten met een gordijn, zoodat de geloovigen den priester niet zagen en alleenlijk door het klinken der bel vernamen, tot welk punt de mis gevorderd was. Ook de zijbeuken waren afgescheiden met gordijnen en de vrouwen mochten niet met de mannen onder elkaar zitten. Zij, die nog maar pas tot het christendom bekeerd waren, mochten niet in de kerk komen; zij moesten blijven staan in het atrium of narthex, wat wij het portaal kunnen noemen. Vóór het atrium bevond zich het kerkplein. De wijwatervaten en de doopkapel, die nu vooraan in de kerk staan, bevonden zich vroeger op het kerkplein.