Gevecht met eenen tiger.
Een Engelschman verhaalt het volgende, waarvan hij ooggetuige was op zijne reis in Hindostan: Wij hadden van den radja of prins van Mysore eene uitnoodiging ontvangen, tot het bijwonen van een dierengevecht, welke ‘vermakelijkheid’ in Indië zeer geliefd is. Op den bepaalden dag, vervoegden wij ons aan het paleis. Na eenig oponthoud, begaven wij ons naar eene gaanderij, van welke wij het uitzicht hadden over eene ruime vlakte. Volgens de opgaaf des reizigers, kon de uitgestrektheid dezer vlakte een honderdtal vierkante meters bedragen.
Een man trad in het strijdperk; hij had geene andere kleederen aan dan eene korte wijde broek. Zijn wapentuig was eene soort van zwaar kapmes, dat veel naar een ploegijzer geleek en ongeveer twee voet lang en ruim drie duim breed was. Deze schier naakte man zou, alleen van dit wapen voorzien, tegen eenen tiger vechten. De kamper was slank en mager van gestalte, maar had eene breede borst en lange gespierde armen. Zijne beenen waren mager, doch bij elke beweging kon men duidelijk zijne spieren zien werken, terwijl zijn vlugge, ongedwongene gang en al zijne lichaamsbewegingen, zooveel rapheid als sterkte verrieden. De uitdrukking van zijn gelaat, toen hij het teeken gaf om den tiger los te laten, had inderdaad iets ontzettends; men zag hoe al zijne inwendige kracht en zijn vermetel besluit op één punt gevestigd waren. Zijn geheele lijf blonk van olie, waarmede hij zich ingewreven had, om de lenigheid van zijn lichaam te bevorderen.
Toen de ijzeren staven van eene groote kooi opgetrokken werden, sprong een groote koningstiger er uit en stond voor zijnen vijand; het dier zwaaide langzaam den staart heen en weder. Onder het aanheffen van een dof gehuil, staarde de tiger den kampvechter aan en dan de gaanderij, waar de prins en zijn hofstoet zaten. Het dier scheen beangstigd of verwonderd over het nieuwe van zijnen toestand. Na scherp rondgezien te hebben, keerde het zich om en was met eenige sprongen weder in zijne kooi, waaruit de oppassers het vergeefs trachtten te verdrijven, daar zij zich niet te zeer in zijne nabijheid durfden wagen. Eindelijk werd de valdeur weder nedergelaten. De staart van den tiger hing uit het kot. Men bond er een paar vuurpijlen aan. Den kampvechter werd eene brandende lont in de hand gegeven, de ijzeren deur weder omhoog getrokken en hij stak het vuurwerk aan. Vreeselijk huilend vluchtte de tiger in het strijdperk en terwijl het vuurwerk afbrandde, vloog, sprong, kroop en rolde hij als razend rond. Ten laatste kroop hij grommende in eenen hoek. Middelerwijl had men de kooi gesloten en hem aldus den terugtocht afgesneden. Gedurende al dien tijd had de kampvechter hem scherp gade geslagen en stapte thans, met langzame, maar vaste schreden naar hem toe. De tiger stond op en deinsde achteruit. Zijne haren rezen te berge en zijn staart was dubbel zoo dik als gewoonlijk gezwollen. Hij liet echter geen den minsten lust blijken om de vijandelijkheden te beginnen; dit scheen zijn vermetelen vijand des te stoutmoediger te maken. Met de oogen onafgewend op het dier gevestigd, stapte hij, met steeds gelijkmatige schreden, vooruit, terwijl de tiger op gelijke wijze terugweek, maar toch steeds den kop naar zijnen vijand toegekeerd hield. Op eens stond de man stil, daarna begon hij langzaam terug te wijken; thans echter richtte de tiger zich tot zijne volle hoogte op, kromde den rug, om eenen sprong te doen en sloeg geweldig met den staart. De man week steeds achteruit, en
nauwelijks was hij zoover, dat zijn vaste blik niet meer te onderscheiden was, of het getergde beest deed plotseling eenen sprong vooruit, bukte en vloog op zijnen vijand los, onder een kort gebrom. Do kampvechter, hierop voorbereid, deed vlug eenen zijsprong, en toen de tiger op den grond nederkwam, zwaaide hij zijn zwaar mes, en hieuw met eene geweldige kracht het dier in den achterpoot, vlak boven het