Cleomenes de Griek.
Een verhaal uit de tijden der vervolging onder Diocletiaan.
V.
Het forum van Rome was als de vergaderplaats aangeduid, waar, week aan week, zij die verdacht of erkend waren christenen te zijn, beschuldigd en geoordeeld werden. Het was een statige, uitgestrekte bouw, met al het kunstheerlijke dier tijden versierd. De dagen, wanneer de bestuurders van het republikeinsche Rome, streng in hunne eenvoudigheid, hun oordeel streken, gezeten naast des krijgers tent of de ploeg des landbouwers, waren sinds lang vervlogen. Diocletiaans voorbeeld, die zelf geene weelde ten toon spreidde, kon de eindelooze liefde tot de pracht, die de verdelging van Rome voorbereidde, niet te keer gaan. Hoe zouden de schimmen dier strenge oude Romeinen, met ongunst en medelijden, op hun oud forum nedergezien hebben, dat thans met standbeelden, niet van helden, maar van misdadige, verwijfde keizers opgeluisterd was, die zij als te verachtelijk zouden aanzien hebben, zelfs om der vrouwen spinrok te dragen - te laag om onder de kleederen eener slavin voort te kruipen!
Op de prachtige zitbanken, die de plaats bekleedden van het oud Rostra, lagen de rechters uitgestrekt. Het waren menschen wier rijke kleederen en zorgelooze houding hen meer aan gasten tot een feest genoodigd deed gelijken, dan aan senatoren, wier oordeel leven of dood ging doen toepassen. Voor hen stonden de christenen, even verscheiden in ouderdom, geslacht en maatschappelijken stand als de vergadering in de catacomben. Een voor een worden zij opgeroepen om de beschuldiging te beantwoorden, - of aan hun geloof te verzaken, met reukwerken voor het altaar van Janus te branden, wiens tempel binnen de omheining des forums opgericht was. Een voor een, gingen deze eenvoudige en getrouwe opvolgers der apostelen hunne veroordeeling en hun lot te gemoet; sommigen spraken godslasteringen tegen de afgoden en hunne aanbidders uit, en bekwamen hierdoor eene vroegere toepassing des verlangden doods; anderen aanvaardden hunne veroordeeling met kalme lijdzaamheid, zonder een woord van gramschap of verwijt uit te spreken. ‘Moesa, dochter van Irenoeus, treed voorwaarts!’ schreeuwde de strenge stem van den gevoelloozen Galerius, den tweede in het keizerrijk, en die als een hardvochtige, onmeedoogende rechter geboekt stond.
De jonge maagd stapte van nevens haars vaders zijde en trad voor de rechtbank, steeds het gelaat met haren sluier bedekt houdende. De rechter gebood haar den sluier weg te nemen; het bleeke, zoete gelaat der dochter van Irenoeus werd voor zijne ruwe oogen ontbloot.
‘Arm kind! gij zijt zoo jong om reeds te sterven,’ sprak er eene medelijdende stem; het was de stem van hem die nevens Galerius zat, een man van middelbaren leeftijd, wiens open gelaat en blonde haren met de donkere trekken en den wreeden blik des rechters niet strookten. - ‘Gij waart immer teeder van hart, Constantius Chlorus,’ antwoordde Galerius schimpend. ‘Maar de bevelen des keizers moeten evenwel uitgevoerd worden. Ik zal niet stuur zijn, schoone jufvrouw; het altaar is in de nabijheid, werp er slechts een weinig wierook op, en gij zijt vrij. Deze taak is waarachtig niet moeielijk.’
Maar Moesa bleef onbeweeglijk staan.
‘Geef haar het wierookvat!’ schreeuwde Galerius. ‘Kom, meisje, wilt gij dit doen?
“Ik wil niet,” waren de woorden die der maagds lippen ontvielen op een zoeten doch beraden toon.’ Ik ben eene christin.’
Een diep gezucht, als door eene angstige verwachting ontstaan, rees van tusschen de christenen op, en onder de menigte die zich achter hen verdrong, hoorde men een onderdrukten schreeuw opstijgen - zij kwamen van den vader en der moeder der veroordeelde Moesa. ‘Zinnelooze,’ sprak de rechter. ‘Wie leerde u aan die dwaasheden gelooven?’
‘Ik!’ schreeuwde Irenoeus, tot nevens Moesa vooruitstappende. ‘Ik ben de christelijke vader van dit christelijk kind. Ik was Irenoeus, de krijgsman van Probus, de verwinnaar der Sarmaten, de vereerde van den senaet; thans ben ik een martelaar voor het geloof van Jezus-Christus en bereid om te sterven met dit onderdanig en plichtbeseffend kind.’
De zachte gelaatstrekken van Constantius drukten eene groote smart uit. ‘Edele Irenoeus,’ zeide hij, ‘wij willen naar u niet luisteren - onze ooren zijn gesloten. Ga terug naar uw huis; eene is genoeg voor het offer.’
Maar Galerius, vol van een wild genoegen, beval den wachten den nieuwen misdadiger tot het reukaltaar te leiden. Tot aller verwondering, stapte Irenoeus, zonder weerstand, er heen en stond voor het standbeeld van Janus. Daar riep hij met luide stem:
‘Gevloekte afgod! blindelings geleid door de volgelingen eens vervloekten geloofs, dus wreekt de dienaar van den eenigen waren God zich op u!’
En met een enkelen slag van den verouderden doch eens zoo krachtig gespierden arm, die zoo dikwijls de vijanden van Rome als sprinkhanen vernietigd had, wierp Irenoeus het beeld van zijn voetstuk neder. Het viel, in duizende stukken, gebroken op den vloer van den tempel.
Een schreeuw van afschrik, van wraak, van begeestering barstte tevens onder de Romeinen en onder de christenen los. Geheel de vergadering was in de war en Irenoeus ware zeker door de verontwaardigde menigte verscheurd geworden, hadde Galerius den wachten niet bevolen hem te beschermen. De oude man werd bijgevolg weggeleid, en Moesa stond alleen en zonder beschermer in het midden van het forum.
Neen, toch niet zonder beschermer; want plotseling sprong er een jongeling van tusschen de menigte en stond aan 's meisjes zijde. Het was Cleomenes. Zelfs op dat verschrikkelijk oogenblik steeg er een glim van genoegen op het gelaat van Moesa, toen zij de getrouwheid zag van hem, dien zij beminde; maar bijna onmiddellijk nadien lispelde zij op droevigen