De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijC.P. Serrure.België deed een smartelijk verlies bij het afsterven van den oud-hoogleeraar van Nederlandsche geschiedenis en van Nederlandsche letterkunde aan de hoogeschool van Gent. Professor Serrure was geen gewoon letterkundige. Hij was een man van uitgebreide kennissen, een geleerde van den echten stempel. In zijne jeugd had hij met vlijt gearbeid, en wat hij had opgedaan, had hij onthouden. Nimmer raadpleegde men hem te vergeefs over duistere punten van vaderlandsche geschiedenis of oud-Nederlandsche letterkunde, van nationale boek- of penningkunde. Wat hij als geleerde was, was hij tevens als mensch. Sedert meer dan het kwart eener eeuw leefde ik met Serrure in vriendschappelijke betrekkingen. Ik heb den deftigen, ronden, hartelijken man, den geleerden, werkzamen en overtuigden Vlaming gezien en waargenomen, niet alleen in zijne studiekamer, maar tevens in het familie- en vriendenleven. Aan zijnen haard heb ik gezeten en met hem heb ik Vlaanderen doorreisd. Wij doorwandelden Brugge en Kortrijk, en bezochten het veld van den Sporenslag. In die plaatsen, vol groote herinneringen, voelde Serrure zich fier tot Nederland te behooren, en wist hij anderen in eerbied en liefde te ontsteken voor het roemrijk voorgeslacht. In den nazomer van het verledene jaar schreef hij nog: ‘Kom naar Moortzele, wij bezoeken West-Vlaanderen!’ Helaas! De opgeruimde, gemoedelijke reisgezel, de oude, trouwe vriend, de gulhartige geleerde meester is niet meer!.... Bij de mare van zijn ontijdig afsterven voelde ik mij zoo diep geschokt, als ware er mij een mijner huisgenooten ontvallen!... Ik reken het mij dan ook tot een heiligen plicht, de eerste stonden welke mijne ambtelijke bezigheden mij overlaten ten nutte te maken, om den man te herdenken, om een hartelijk woord van hem te spreken, om eenige bloemen te strooien op zijn graf. Constant-Philip Serrure zag binnen Antwerpen, op | |
[pagina 73]
| |
4 September 1805, het eerste licht. Zijn vader, Pieter Serrure, gebortig uit Ath, was een kundig diamantbewerker; zijne moeder, Joanna Petronilla Van der Schrieck, geboortig van Antwerpen, was eene liefderijke vrouw, die, naar 't schijnt, tot de bloedverwanten behoorde der gekende Anne Van Schrieck, die in onze moedertaal heeft geschreven, en in 1688 overleed. Wijlen Lodewijk Serrure, de befaamde
bouwmeester, leeraar aan de academie van Antwerpen, was de broeder onzee geleerden. Aanvankelijk bestemden hem zijne ouders tot de bestuurlijke loopbaan. Na zijne humaniora geëindigd te hebben, was hij een tijd lang werkzaam ten bureele van den beroemden Jan-Frans Willems, ‘den vader der Vlaamsche beweging,’ toen ontvanger der registratie, te Antwerpen. Deze ambtenaar, die destijds zijne ‘Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde’ schreef, verwekte in Serrure liefde en zin tot het beoefenen der moederspraak. Willems, een man van gevoel en doorzicht, vond dat zijn jonge klerk te veel aanleg had, om zijn leven door te brengen met het aanteekenen of overschrijven van akten, en spoorde hem tot hoogere studiën aan. Zijne ouders deelden in deze meening en de jonge Serrure, in liefde en bewondering voor ons roemrijk verleden ontstoken, vol geestdrift voor alles wat den luister van het vaderland verhoogen kon, verliet het bureel der registratie en begaf zich, in 1827, naar de hoogeschool van Leuven. Hij nam zijnen intrek ten huize van de jufvrouwen Offermans en Rapatel, twee deftige bejaarde personen, die te zamen een winkel van ellegoederen hielden, op de Naamschestraat, hoek van het dusgenaamde Varkensstraatje. Het jaar daarna verliet hij dit huis, geenszins omdat hij er ontevreden was, maar omdat hij een kwartier had gevonden, waar men tevens tafel hield. Dan woonde hij bij Karel Van Bever, hoedenmaker, op de Naamschestraat, over de Zeelstraat. Na zijn vertrek uit Leuven, bleef Serrure met de menschen bij wie hij ingewoond had, in de beste betrekkingen. Nimmer kwam hij in de stad, zonder bij Van Bever nader te gaan, en het heugt mij, dat wij, 15 jaren geleden, te zamen de destijds tachtigjarige jufvrouw Offermans bezochten. Serrure was als leerling in de rechten opgenomen geworden. Vol ijver en leerzucht, volgde hij tevens den leergang van vaderlandsche geschiedenis en letterkunde van hoogleeraar Gerrit-Joan Meijer, een man met de beste gevoelens bezield tot het bevorderen van de studie der landspraak, doch die, omdat hij Hollander was, jammerlijk weinig bijval vond.Ga naar voetnoot(1) Serrure hoorde te Leuven de beroemde hoogleeraren in de rechten Birnbaum, de Coster, Holsius en Warnkoenig. Hij zag er Jacotot, den stichter van het Enseignement universel, en kwam er in kennis met Mone en de Reiffenberg en vooral met Karl Bernhardi, een jeugdigen Duitscher van ongemeene geleerdheid, die den post van bibliothecaris der hoogeschool vervulde.Ga naar voetnoot(2) Onder zijne medeleerlingen telde hij A.G.B. Schayes, den beroemden oudheidkundige, en W. Vreede, thans hoogleeraar te Utrecht. Bernhardi hield zich destijds met het rangschikken der Leuvensche bibliotheek onledig. Serrure, die eene bijzondere genegenheid voor oude boeken had, bood zich aan, om een paar uren daags kosteloos aan dit werk deel te nemen. Zijn aanbod, door de curatoren | |
[pagina 74]
| |
aangenomen zijnde, hield hij zich voornamelijk bezig met het in orde brengen der oude boeken, in de Nederlandsche taal gedrukt. Bernhardi, die tot lid der koninklijke commissie van geschiedenis bevorderd was geworden, was gelast met het uitgeven der kronijk van Braband, door Edmond de Dijnter, later door Mgr. de Ram in 't licht gebracht. Daar hij de door de Dijnter aangehaalde bescheiden in de oorspronkelijke stukken verlangde na te gaan, had hij de toelating verzocht en erlangd om de archieven der stad Leuven te doorzoeken. In dat onderzoek was Serrure zijn medestander. Te dier gelegenheid vergaderde onze student eene reeks van allerbelangrijkste oorkonden voor de nationale geschiedenis. Reeds in die dagen was Serrure een zoeker, een snuffelaar bij uitmuntendheid. Al wat met ons verleden in verband stond, leverde voor hem belang op. In elke boekverkooping trof men hem aan, en zelden vond men op zijne kamers een stoel welken niet met boeken beladen was. Doch, niet alleen boeken, maar tevens perkamenten, brieven, zegels, munten en penningen waren hem welkom. Hij was in kennis gekomen met den bekenden Leuvenschen penningkundige Jan-Pieter Meynaerts, en het was op aanrade van dezen geleerde, dat hij besloot tot het vormen eener verzameling van munten en penningen, betrekkelijk de geschiedenis van Nederland. Tot aan den dood van mijn onvergetelijken vriend en meester Meynaerts stond Serrure met hem in briefwisseling. Aan de hoogeschool was Serrure de ziel der beweging ten voordeele der landtaal. Het was hij die, met eenige vrienden, onder de Vlaamsche studenten, een genootschap stichtte van vaderlandsche taal- en letterkunde, 't welk, in navolging van wat er aan de Hollandsche hoogescholen plaats had, in 1828, een Leuvensche Studenten-Almanak in 't licht gaf. In dit bundeltje leverde hij eenige stukjes in dichtmaat. Het volgende jaar gaf hetzelfde genootschap een tweeden bundel uit, onder den titel van Jaarboekje der Leuvensche Hoogeschool. Daar er in het boekje van 1828, eenige versjes opgenomen waren geworden, welke er wat los uitzagen, werd, op verzoek van het bestuur der hoogeschool, de poëzij, in het boekje van 1829, ter zijde gelaten. Reeds getuigen Serrure's bijdragen in deze bundeltjes van veel doorzicht en aanleg. Van in die dagen had Serrure eene bijzondere liefhebberij in het navorschen en bijeenbrengen van de gedenkstukken der Nederlandsche poëzij uit de middeleeuwen. Reeds in 1827 schreef hij 48,000 verzen af uit een handschrift, toebehoorende aan den heer Ch. Van Hulthem, van Gent. Destijds stond hij mede in kennis met den bekenden boekminnaar Sir Richard Heber, van Oxford, die, op onderscheidene verkoopingen, in ons land gehouden, ettelijke oud-Nederlandsche handschriften en zeldzame boeken had aangekocht. Ter gelegenheid der ontdekking in een dezer handschriften van het tweede gedeelte van den Spiegel historïael, van Jacob van Maerlant, kwam Serrure in betrekking met Bilderdijk. De beroemde dichter zond hem, uit Haarlem, op 10 Maart 1828, een allervriendelijksten brief, om hem meer en meer tot de studie der oud-Nederlansche letterkunde aan te sporen. Het beoefenen der Nederlandsche letteren, der vaderlandsche geschiedenis en der penningkunde, had Serrure veel tijd doen verliezen voor de studie der rechten, het vak waarvoor hij door zijne ouders naar Leuven was gezonden. Daarop brak de omwenteling van 1830 los. Men zal licht begrijpen, dat deze omwenteling, welke in den grond Fransch was, de genegenheid niet kon mededragen van een man als Serrure, die de moedertaal aanzag als de ark onzer nationaliteit. Hij trok naar Antwerpen en legde er zich met vlijt op de rechten toe. Ten jare 1832 kwam hij naar Leuven terug, en werd er tot doctor in de rechten bevorderd. Hij vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad. Doch, Serrure was in de rechtbanken op zijne plaats niet. Hij was een geleerde, geenszins een pleitbezorger. De beroemde Warnkoenig, die, na te Leuven geleeraard te hebben, naar de Gentsche hoogeschool was overgegaan, hield zich onledig met het schrijven zijner Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, een boek dat te recht als een meesterstuk van wetenschap gehouden wordt. Tot het opstellen van dit werk moesten de archieven der provincie Oost-Vlaanderen worden nagegaan. In September 1832 werd Lieven de Bast, bewaarder dezer archieven, door de cholera weggerukt. Warnkoenig kende den lust van zijnen oudleerling voor geschiedkundige navorschingen. Door zijne bemiddeling werd Serrure, in 1833, tot den post van archivaris der provincie, te Gent, geroepen, en in deze betrekking wist hij zijnen begunstiger groote diensten te bewijzen. Gent bleef, ondanks de omwenteling, nog steeds de groote Vlaamsche stad van vroeger dagen. Serrure achtte zich gelukkig in dat midden te leven en in de gelegenheid te zijn de gedenkstukken van het Vlaamsche voorgeslacht uit het stof der vergetelheid op te delven en aan 't licht te brengen. In Gent nam hij deel aan elke onderneming in het belang van letteren, kunsten en wetenschappen. Ten jare 1833 hernam hij met de Reiffenberg, Jaequemyns, Van Lokeren, Voisin en Warnkoenig, de uitgave van den Messager des sciences historiques, het eenige van al de Belgische tijdschriften, uit die dagen, welk niet opgehouden heeft te bestaan. Het bewees aan de historische wetenschap ongemeene diensten. In 1834 stichtte Serrure met Philips Blommaert, Frans de Vos en Vervier,Ga naar voetnoot(1) de Nederduitsche letteroefeningen, het eerste Nederduitsch letterkundig tijdschrift welk, na de omwenteling, werd uitgegeven. Hij leverde aan dit tijdschrift twee allerbelangrijkste artikels, een over Nederduitsche boeken in vreemde landen gedrukt, en een over de beoefening der moedertaal te Leuven. Hij werd tot lid benoemd der letterkundige maatschappij van Leyden, en, in 1835, tot lid van het Institut historique de France. Onze geleerde was in 1836 bij de stichting van de maatschappij De taal is gansch het volk aanwezig, en hij was de vader der maatschappij van Vlaamsche Bibliophilen, eene vereeniging welke, door het uitgeven van eene reeks allerbelangrijkste oud-Nederlandsche gewrochten, de grootste diensten aan het vaderland bewezen heeft. Op | |
[pagina 75]
| |
last dezer maatschappij heeft Serrure de uitgave bezorgd van de Kronijk van Vlaanderen van 't jaar 580 tot 1467 (met jonkheer Blommaert); Het dagverhaal van den oproer te Antwerpen in 1649; - Van Homulus, - d'Hystorie van Saladine; - De weerbare mannen van het land van Waes; - 't Baghijnken van Parijs; - Dat Dyalogus oft twistsprake tusschen den wizen Coninck Salomon en Marcolphus (met Blommaert); - Tafereelen uit het leven van Jesus; - De Grimbergsche oorlog (met Blommaert). Serrure bleef niet lang aan het bestuur der archieven van Oost-Vlaanderen. Ten jare 1836 werd hij tot hoogleeraar der vaderlandsche geschiedenis, aan de hoogeschool van Gent, verkoren. Deze aanstelling mocht eene gelukkige benoeming heeten, want de man begreep al het verhevene zijner zending: ‘Zij die belast zijn, heeft hij ergens geschreven, met het onderwijs onzer geschiedenis, hebben eene groote plicht te vervullen, degene van bij te dragen tot de vorming van een echt nationalen geest, met de jongelingen de liefde des vaderlands in te boezemen. Onder dit oogpunt beschouwd, erlangt de beoefening onzer geschiedenis, welke schier op elke bladzijde voorbeelden oplevert van deugd, opoffering en moed, eene onberekenbare waarde.’ Hij gaf insgelijks les over de geschiedenis der middeleeuwen. Men weet dat Willems, na de omwenteling, om zijne verkleefdheid aan het vorige staatsbestuur, van Antwerpen naar Eecloo verzonden, of, om duidelijk te spreken, verbannen was geworden. Serrure legde alles in 't werk om voor den man, wiens gunsten hij vroeger genoten had, eene verandering van verblijfplaats te bekomen. Willems werd, in 1836, ontvanger der registratie te Gent benoemd, en zoo zagen de twee vrienden zich op nieuw, en thans in Vlaanderens hoofdstad, vereenigd. Ondanks zijne veelvuldige bezigheden, wist Serrure den tijd te vinden om bijdragen te leveren aan het Belgisch Museum, de Middelaar, het Kunst- en letterblad, de Eendracht, den Bulletin du Bibliophile belge, de Revue de la numismatique belge, enz. Hij was een der aanleggers van het eerste Nederlandsch taal- en letterkundig congres, welk, ten jare 1849, binnen Gent werd gehouden,Ga naar voetnoot(1) en waaruit die tweejaarlijksche samenkomsten ontstonden, welke reeds zooveel goeds ten voordeele der nationale letterkunde gesticht hebben. Ten jare 1854 werd Serrure, door den minister Piercot, gelast met het geven van den leergang van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de hoogeschool van Gent. De heer Heremans, die den cursus van Nederlandsche letterkunde gaf, werd later tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, en met de twee leergangen gelast. Serrure was in 1856 rector magnificus der hoogeschool van Gent. Gansch buitengewone omstandigheden waren de oorzaak dat hij in het vervullen dezer waardigheid slechts kommer en teleurstelling vond. De beginselen, door professor Brasseur onderwezen, en de uitgave van een boek, door professor Laurent opgesteld, baarden te Gent, onder de katholieken, groote opspraak. Daar deze leeraren, in sommige dagbladen en in sommige kringen, duchtig aangevallen werden, veroorloofden zich eenige leerlingen, die het met hen hielden, betoogingen tegen de Kerk. Serrure poogde dezen jongelingen de ongepastheid hunner handelwijze te doen begrijpen. Doch hij werd niet aanhoord, en het kwam zoo ver, dat hij zich in de noodzakelijkheid vond er enkelen te straffen. Daarop liep de zaak in de war. Met de vreedzaamste inzichten bezield, legde Serrure alles in 't werk om beide partijen tot bedaren te brengen. Doch, gelijk het in soortgelijke omstandigheden doorgaans plaats heeft, hij mocht daarin niet slagen. Voor de eenen was hij te toegevend, voor de anderen handelde hij met te veel strengheid. Mannen - ik vernam het uit den mond van onzen vriend - die hem tot het uitvoeren van de door hem genomene maatregels het meest aangespoord hadden, lieten hem thans alleen. Niet bloot vele leerlingen, maar een aantal zijner ambtgenooten vielen hem af, en hij vond zich genoodzaakt het rectoraat neer te leggen. Deze omstandigheden hebben Serrure veel, zeer veel, doen lijden. Die man was te kalm, te vreedzaam van aard om aan partijtwisten een werkzaam deel te nemen, en zijn leed was des te grooter, daar hij in de overtuiging leefde dat hij met de oprechtste inzichten in het belang van het algemeen gehandeld had. In het beoefenen der Nederlandsche letter- en penningkunde zocht en vond hij afleiding en troost voor zijn leed. Ten jare 1855 had hij het Vaderlandsch Museum voor Nederlandsche letterkunde, oudheid en geschiedenis beginnen uit te geven. De uitgave van dit tijdschrift werd door hem voortgezet. Hij hield het als een vervolg op het Belgisch Museum van Willems. Ik heb aan het tijdschrift medegewerkt en ben dus niet bevoegd om er een oordeel over uit te brengen. Doch, ik meen niets gewaagds te zeggen, met te verklaren, dat, mijne bijdragen ter zijde gelaten, het eene allerbelangrijkste verzameling voor onze oude letterkunde en voor onze geschiedenis uitmaakt. Het laatste stuk van het vijfde deel verscheen in 1863. Serrure had het vast besluit genomen, het voort te zetten. Reeds den 10n November 1867, schreef hij mij: ‘Ik ook heb veel belangrijke zaken in gereedheid, die ik bestem voor een zesde deel van mijn Museum. Eer het jaar ten einde is, zal dat reeds ter pers liggen!’ Nog den 20n Januari 1871 schreef hij mij: ‘Van mijn Museum zal toch nog een zesde deel verschijnen; doch, daarover nader.’ Helaas! de werker ging voor het einde zijner dagtaak heen! Serrure, die steeds eene bijzondere genegenheid voor het buitenleven aan den dag gelegd had, kocht een huis te Moortzeele, bij Bottelaere, met het voornemen er zich met der woon te vestigen. Den 14n Juni 1866, schreef hij mij over deze woning: ‘Het is geen ridderlijk slot, geen kasteel, geene campagne, maar een ruim burgershuis, over een twintigtal jaren door eenen notaris | |
[pagina 76]
| |
gebouwd, met fraaien hof; met één woord, groot genoeg, om, zoo ik wil, aldaar al mijne boeken te plaatsen. De meesten gaan stellig mede. En alzoo ik, binnen weinige dagen, eenige maanden vacantie heb, ga ik daar naartoe, om op mijn gemak te kunnen studeeren en verscheidene werken, die sedert lang begonnen zijn, af te maken en ter pers te leggen.... Komt mij aldaar bezoeken. Ik heb twee kamers om vrienden te herbergen.’ Ik weet ook, dat hij dergelijke uitnoodiging deed aan den heer Desiré Van Spilbeeck bestuurder van het tijdschrift de Vlaamsche School waarvoor hij insgelijks verschillende stukken in gereedheid bracht. Reeds bewoonde hij Moortzeele, toen hij bij de hoogeschool. nog in bediening was. Serrure bekwam zijn emeritaat in 1871. Dat tijdstip had hij lang met vurig verlangen te gemoet gezien, om onverhinderd zijne begonnen werken te kunnen volvoeren. Doch een spreekwoort zegt: de mensch stelt voor en God beschikt. Reeds in 1861 door eene hevige galkoorts aangevallen zijnde, herstelde hij wel weder, na een kort tijdverloop. Echter werd zijne gezondheid sedert die ziekte meer en meer wankelend. De forsche boom had een knak gekregen, en er was nog slechts eene stormbui noodig om hem ten gronde te werpen. Mijn broeder sprak hem te Gent, den 1n Maart 1872, op eene veiling van oude munten en penningen. Des anderdags zegde hij mij: ‘vader Serrure gaat heen!’ Ofschoon die taal op mij den smartelijksten indruk deed, kon ik er echter geen geloof aan hechten. Ik dacht enkel aan eene voorbijgaande onpasselijkheid. Eenige dagen daarna werd ik door den lijder zelve in mijne meening versterkt. Den 8n Maart schreef Serrure ons, met vaste hand, deze woorden: ‘Met mijne gezondheid gaat het veel beter; ik denk mij eerstdaags op reis te zullen begeven, en zal dan wel eens naar Leuven komen.’ Jammerlijk was die beternis zonder duur. Den 21n Maart schreef hij: ‘Wat weder! wat weder! Ik moet er ander hebben om mijne gezondheid te herstellen.’ Helaas! zijne gezondheid was onherstelbaar geworden! Eene hoogst grievende teleurstelling, waarover ik hier niet zal handelen, was hem te beurt gevallen en had zijnen toestand verergerd. Op mijne schrijftafel ligt een stuk, den 27n Maart door hem opgemaakt. In dit stuk is zijn vroeger zoo duidelijk geschrift haast niet meer te erkennen; de letters zijn bloot werktuigelijk op het papier gebracht. Den 28n Maart reisde hij echter van Moortzeele naar Gent, en bezocht er zijnen zoon. Hij klaagde van eene buitengewone vermoeienis in de beenen. Te Moortzeele teruggekeerd, voelde hij zich diep afgemat, en begaf zich dadelijk naar bed. Des anderdags was het beter. Hij kwam op en, in den namiddag, speelde hij zelfs een eindje met de kaart met zijne huisgenooten. Zulks vernieuwde zich gedurende drie dagen. Daarop volgde eene algemeene verzwakking der levenskrachten, en alles liet voorzien dat 's mans einde nabij was. Dokter Snellaert, zijn oude, trouwe wapenbroeder, in den grooten strijd tot het verkrijgen van de rechten der Vlamingen, bracht hem de hulp der kunst en den troost der vriendschap. Hij wist deze diensten nog naar waarde te schatten en toonde er zich dankbaar voor. In den avond van 6 April 1872 sliep Serrure, omringd van zijne familie en van dr Snellaert, zonder lijden, in. Hij had den ouderdom van 66 jaren en 7 maanden bereikt. Serrure was ridder der Leopoldsorde, briefwisselend lid der koninklijke Academie van België en lid van vele geleerde gezelschappen van België, Holland, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Rusland, Italië, enz. Hij stond in betrekking met de voornaamste geleerden en penningkundigen van Europa De man was een bijzondere vriend van Sylvain Van de Weyer, oud gezant van België bij het hof van Engeland en een der voornaamste boekminaars onzes tijds. Hij was insgelijks bevriend met den prins de Ligne, voorzitter van den Senaat, op wiens slot, te Beloeil, hij meermaals eenige dagen ging doorbrengen. Men weet, dat hij eene beschrijving der verzameling van dezen staatsman heeft uitgeven onder den titel van Notice sur le cabinet monétaire du prinee de Ligne. Gand, 1847, in 8o. Dit boek, opgeluisterd met platen van Onghena, getuigt van eene groote belezenheid in alle vakken van geleerdheid. Voor onze oud-Nederlandsche letterkunde deed Serrure allerbelangrijkste ontdekkingen, zooals het gedicht op den Grimbergschen oorlog, het 4e boek van den Wapen Martijn, door Hein Van Haken, eene brok uit de Niebelingen, eene brok uit den Bere Wisselau, enz. Tot den laatsten sprankel van zijnen levensgloed bleef hij de vaderlandsche letteren beoefenen. In de laatste jaren leverde hij nog bijdragen aan de Eendracht en aan de Vlaamsche School. Hij had vast meerdere gewrochten gelaten, hadden niet zijne uitgebreide briefwisseling en het navorschen van boeken en penningen veel van zijnen tijd ingenomen. Uit zijn huwelijk met mevrouw Mathilda van Damme, van Gent, laat hij een zoon na, den heer advocaat C.-A. Serrure, die, evenals zijn vader, de nationale letteren met voorliefde beoefent, en die zich door het uitgeven van verschillende werken gunstig heeft doen kennen. Serrure was een man van een aangenaam uiterlijk, van een waarlijk deftig voorkomen, de type des oud-Vlaamschen burgers die aan land en zeden gehecht blijft. Zulks zal voor den lezer blijken uit 's mans afbeeldsel, gesneden door den befaamden Antwerpschen plaatsnijder Jos. Nauwens. Hij was begaafd met een verbazend geheugen, met een juist en uitmuntend oordeel. Nederig, oprecht en goedhartig, was hij aangenaam en onderrichtend in zijne gesprekken, en steeds genegen om anderen ten dienste te staan. Wat hij door jarenlange oefening geleerd had, deelde hij gereedelijk mede, stelde hij ter beschikking van wie tot hem kwam. Van eene aangename vriendelijkheid, had hij het slag om jongelingen tot het beoefenen der vaderlandsche geschiedenis, der vaderlandsche letteren of der vaderlandsche penningkunde aan te sporen en stichtte op die wijze veel goeds. Serrure, ik heb het laten verstaan, had verbazende kennissen. Hij was doorleerd, doorkneed, doorzuld in alles wat tot het verleden der Nederlanden behoort. Niet alleen was hij grondig bekend met onze staatkundige geschiedenis, maar tevens met de geschiedenis onzer kunsten, onzer letteren en onzer wetenschappen. Hij was een behendig lezer van oude schriften, en dat hij in de penningkunde grondig ervaren was, getuigen de | |
[pagina 77]
| |
bijdragen die hij leverde aan de Revue de la numismatique belge, welke hij mede had helpen tot stand brengen. Serrure was tevens een man van aanvang, van onderneming. Op zijne voordracht en aan zijne raadgeving heeft men een aantal verdienstelijke werken en meer dan eene nuttige instelling te danken. De ontslapene was vast een der grootste boekenkenners van onzen tijd. Hij bezat eene bibliotheek betrekkelijk het vaderland, eenig in hare soort. Zij bestaat uit meer dan 28,000 boekdeelen. Geheel zijn leven had hij aan het verwerven van dezen letterschat besteed, en de grootste opofferingen had hij zich weten te getroosten om haar gedurig grootere uitbreiding te doen erlangen. Hoewel hij zich voornamelijk met de geschiedenis des lands moest bezig houden, had zich daartoe zijne boekenliefde niet beperkt. Al wat tot de oude Vlaamsche letterkunde behoorde had voor hem eene bijzondere aantrekkelijkheid, en nergens zal men eene verzameling aantreffen, zoo rijk aan oude dichters, inzonderheid oude liederen- en rederijkersboekjes, als door hem werd vergaderd. Niet bloot tot eigen genoegen, maar tot nut en luister van het vaderland, had hij ze vergaderd. De kostelijkste, de zeldzaamste boeken en handschriften zijner bibliotheek zond hij aan wie ze verlangde, als hij wist dat deze mededeelingen tot vooruitgang der wetenschap gedijen konden. Zijne verzameling van munten en penningen is voor de vaderlandsche geschiedenis ontegensprekelijk eene der volledigste welke er voorhanden zijn. Steeds heeft hij alle mogelijke zorg en volharding aangewend om datgene machtig te worden wat er bij ons en in het buitenland op dat gebied te koop werd aangeboden. Het is te betreuren, dat eene verzameling, met zooveel voortvarendheid en liefde te gader gebracht, moet verstrooid worden. Serrure werd, als gezegd is, te Bottelaere begraven. Zullen de Vlamingen hem daar vergeten? Heeft hij geene aanspraak op een gedenkteeken, hij, een onzer oudste en trouwste strijdgenooten; hij, die altijd, in lief en leed, in vreugde en in smart, met ons was? Hij, de man die aan Willems, aan Ledeganck, aan van Duyse, aan Cornelissen en aan andere letterkundigen gedenkzuilen heeft helpen stichten? Ik leef in de hoop, dat ook op zijn graf, uit openbare bijdragen, een zuiltje zal rijzen, welk, in dat gedeelte van Vlaanderen, zal getuigen, dat zij, die als Serrure, hun leven aan de verheerlijking, aan de zedelijke verheffing des vaderlands wijden, van dat vaderland herdacht worden. Leuven, 22 Mei 1872. Ed. Van Even. |
|