eenen onoverwinnelijken afkeer van al wat uit den artsenijwinkel kwam,
Ziehier nog eenige bijzonderheden van eenen gansch anderen aard:
Italië's vermaarde kunstschilder, Michel Angelo (1474-1564), na de welfsels der Sixtynsche kapel te hebben afgeschilderd, werd door een gansch buitengewoon ongeval getroffen. Bij de uitvoering van dat grootsche werk, was hij genoodzaakt geweest de oogen steeds naar omhoog gevestigd te houden, zoodanig dat, op het einde, het hem schier onmogelijk was geworden benedenwaarts te zien. Zoo verre was het gekomen dat, wilde hij enkel eenen brief lezen, hij gedwongen was dezen boven zijn hoofd te houden. Het schijnt echter dat, eenige maanden later, hij dat ongemak kwijt geraakte.
De verdienstelijke plantenkundige, doctor Clarke (1675-1729), had eens bij het nauwkeurig onderzoeken eener bloem, die zoo dicht bij den neus gebracht en daar zoo fel aan geroken, om er den uitersten geur uit op te snuiven, dat er ongemerkt een insect of kerfdiertje in een zijner neusgaten was geslopen. Die onvoorzichtigheid bracht bij den Engelschen geleerde eene doodelijke ontsteking te weeg.
Toen de natuurkundige Banks (1744-1820) te Otaïti verbleef, had hij eens den moed en het geduld zich van het hoofd tot de voeten in 't zwart te laten beschilderen. Die ernstige Engelschman, later voorzitter der koninklijke maatschappij van Londen, moest aldus een personage verbeelden bij eene voorname lijkplechtigheid, welke hij volstrekt verlangde te zien doch die hij op geene andere wijze hadde kunnen bijwonen.
De toonkundige J.-B. Lulli (1633-1687) die, - zoo men zegt, - van koksjongen een vermaard componist werd, is eveneens het slachtoffer geweest van een gansch onbeduidend toeval. Bij eene muziekplechtigheid, waar hij het orkest bestuurde, sloeg hij de maat met eenen stok, die wat te lang was, en bracht zich onvrijwillig eenen duchtigen slag op den voet toe. Het waren de gevolgen dier noodlottige kwetsing die hem ten grave leidden. - Ofschoon Lulli wel degelijk te Florence is geboren, beweren de Franschen niettemin dat die verdienstelijke componist hun landgenoot is.
De abt de la Caille (1713-1762), vermaard sterre- en wiskundige, had, ten zijnen eigen gebruike, een slag van vork uitgedacht, waar zijn hoofd juist in paste; in die zonderlinge en ongetwijfeld zeer moeielijke houding, bracht hij gansche nachten door in het beschouwen der luchtteekens, maan en sterren. Die man, die voor vast geene grootere vijanden kende dan de wolken en de slaaplust, werd, ten gevolge van afmatting, door eene hevige ziekte aangedaan en stierf na korten tijd.
De vermaardste Italiaansche kunstschilder der zestiende eeuw, Rafaël Sanzio (1483-1520), leverde een bewijs van de veelal noodlottige gevolgen van het aderlaten. Eene ontijdige bloedlating was oorzaak dat die groote kunstenaar, in den bloei zijns levens ten grave daalde.
Ook de Duitsche dichter Gesner (1730-1788), bleef gedurende meer dan zes maanden in eene kwijnende ziekte verkeeren, na eens ongelegen te zijn gelaten geworden.
Na eene sterke aderlating verloor de Fransche redenaar Mirabeau (1749-1791) met zijn bloed tevens ook al zijne levenskracht. Volgens zijne eigene verklaring, beschouwde hij dat tijdstip als de overgang van den zomer tot den herfst zijns leeftijds.
De Engelsche dichter, lord Byron (1788-1824), werd ook ten gevolge van bloedverlies, zeer zwak en kwijnend. Tijdens eene ongesteldheid, waarbij hem het bloed scheen geweldig naar het hoofd te stijgen, had men noodig geoordeeld hem eenige echels of bloedzuigers aan weerzijden, op de slapen, te zetten. Ongelukkiglijk vatte een der echels juist op eene ader, zoodat men slechts met de grootste moeite het bloed kon stelpen en de lijder er van in bezwijning viel. Dit voorval was ongetwijfeld de oorzaak, waarom hij zich later zoo hevig verzette tegen het aderlaten, tijdens de ontstekingsziekte, die hem in den jeugdigen ouderdom van zes-en-dertig jaar uit het leven rukte.
De geneeskundige Corvisart (1755-1821), lijfarts van Napoleon den Eerste, beweerde dat de geraaktheid, die gewis altoos eene hoogst gevaarlijke ziekte is, meestal door bijzondere kenteekens, en zelfs lang op voorhand, wordt voorafgegaan. Volgens hem gebeurde het maar zelden dat de natuur den mensch met eene beroerte treft, zonder hem vooraf te verwittigen. Een eerste aanval van geraaktheid, - schier altijd onbeduidend - noemde hij eene kostelooze vermaning; eene tweede, - meer ernstig en heviger, - eene waarschuwing met onkosten; doch een derde aanval geschiedt doorgaans bij lijfsdwang. Naar men zegt, gaf Corvisart zelf het treurige bewijs van de waarheid zijns gezegden.
Ten slotte nog eene kleine bijzonderheid aangaande den beroemden Duitschen wijsgeer, Emanuel Kant (1724-1804), die, van eene zeer arme familie herkomstig, zijn eerste onderricht kreeg in een weldadigheidsgesticht. Dank aan de goedhartigheid van eenen oom, een eenvoudig schoenmakersgast, werd hij later geplaatst ter hoogeschool van Koenigsberg, zijne geboortestad, waar hij het zooverre wist te brengen, dat men hem daar vervolgens tot leeraar aanstelde.
Het was, terwijl hij te Koenigsberg leeraarde, dat Kant de gewoonte had aangenomen, gedurende al den tijd dat hij les gaf, steeds de oogen op dezelfde plaats gevestigd te houden. Het gebeurde dus dat hij eens voor gezichtpunt den jas van een zijner gewone studenten had gekozen, zoodanig dat hij immer den blik strak gewend hield juist op die plaats waar een knop aan den jas ontbrak. De plaats waar vroeger een stalen of koperen knop blonk, wellicht eenige schier onzienbare draadeindjes, waren dan genoegzaam om het brein van den vermaarden wijsgeer in werking te brengen en zijne scherpgeestigheid op te wekken. Zes maande lang reeds duurden deze innige betrekkingen voort tusschen de plaats waar een knop gestaan had en het geestvermogen eens doorluchtigen leeraars, toen op zekeren dag de student eindelijk in den zin kreeg den afgevallen knop weder te doen aannaaien....