De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Julia en hare moeder.
tafereel van g. guffens, teekening van j. nauwens, houtsnede van e. vermorcken.
Diegenen onzer lezers, welke zich meer bijzonder met de kunst bezig houden, zullen bij den eersten aanblik op de bovenstaande fraaie plaat, het tafereel herkend hebben, waarnaar zij gegraveerd werd: Julia en hare moeder, van G. Guffens. De schoone schilderij van den voortreffelijken meester, werd voor het eerst tentoongesteld in 1849, in de pronkzaal van de maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, te Antwerpen. De trouwe bezoekers onzer kunstzalen, zullen zich den gunstigen indruk nog herinneren, welke dit tafereel maakte. Het mocht naar waarheid een der puike gewrochten genoemd worden, welke de tentoonstelling bevatte en van verschillende zijden werd het dan ook op de vleiendste wijze beoordeeld. Sedert dien is de faam van Guffens nog merkelijk vergroot en wordt hij te recht als een onzer bijzonderste meesters erkend en gewaardeerd. Het onderwerp is ontleend aan de Lamartine's dichtstuk, getiteld: Jocelyn. De moeder ondervraagt hare dochter over de ongelukkige genegenheid, welke zij bij haar veronderstelt te bestaan. Julia veroorlooft hare moeder eenen blik in hare ziel te slaan; zij bekent al de vurigheid harer genegenheid. ‘Leer te vergeten en te lijden,’ zegt haar hare moeder. ‘Vergeten, neen, dat nooit,’ antwoordt Julia, ‘maar sterven.’ Wij hebben de verdiensten van Guffens' tafereel niet meer te doen uitschijnen; het stuk geniet eene gevestigde faam. Zij, die het genoegen nog niet hadden het te zien, zullen er zich | |
[pagina 10]
| |
door onze gravuur, een goed gedacht van kunnen vormen. Op de Antwerpsche tentoonstelling van 1849 werd de schilderij voor de trekking aangekocht. In 1855 was zij te Parijs tentoongesteld. Zij is thans in bezit van een onzer vrienden, den heer Maes-Verluyten, te Antwerpen. Te dezer gelegenheid vermelden wij met leedwezen, dat de heer G. Guffens voornemens is, zich met der woon in Brussel te gaan vestigen. Zijn vertrek uit Antwerpen, waar hij een zoo groot getal vrienden telde, zal innig betreurd worden. De heer Guffens is toch niet slechts geacht als kunstenaar; ook als mensch en burger wordt hij hooggeschat en bemind. Velen, zeer velen, wij herhalen het, zullen hem met leede oogen uit Antwerpen zien vertrekken. Onder een oogpunt van kunst, betreuren wij het vertrek van den heer Guffens des te meer, omdat wij steeds gehoopt hadden, aan de Antwerpsche academie eenen leergang van godsdienstige schildering te zien inrichten en wij verwachtten dat de leiding daarvan zou opgedragen zijn geworden aan den heer Guffens. | |
Grillen en luimen van sommige geleerden.In een voorgaand artikel der Vlaamsche SchoolGa naar voetnoot1 werd, in eenen algemeenen zin, gesproken over de arbeidwijze van sommige geleerden. Thans zij het mij veroorloofd, nopens datzelfde punt, in nog eenige bijzonderheden te treden. Ik zal hier, betrekkelijk zekere uitmuntende mannen van Frankrijk, ettelijke kuren en grillen, verkeerdheden en gebreken aanhalen, welke het ons wellicht verwonderen mag, bij menschen van wezenlijk talent aan te treffen. Olivier Maillard, (1440-1502) behoorde tot de orde der Minderbroeders en was predikant des hertogen van Bourgondië, alsmede van koning Lodewijk XI. Zijne sermoenen zijn in eenen krachtigen en tevens koddigen volkstrant geschreven. Evenals het hedendaags nog veelal sommige dorpspastoors doen, - wanneer zij niet goed uit hunne preek kunnen geraken, - had ook Olivier Maillard de zonderlinge gewoonte aangenomen in zijne sermoenen, van tijd tot tijd, eens te kuchen of te hoesten. Zelfs beschouwde hij die gewoonte, in het vervolg, als eene wet der welsprekendheid; dit blijkt onder andere uit een zijner werken, bevattende: ‘Een sermoen gepredikt in de stad Brugge, den vijfden Zondag van de Vasten des jaars 1500,’ en in welk gewrocht, door de woorden eh! hem! eh! hem! wordt aangestipt, op welke plaatsen het welvoegelijk, ja, zelfs de plicht des predikante is, zijn sermoen te onderbreken, om eens zachtjes te hoesten. Kardinaal Richelieu (1585-1642) die, in 1635, de Fransche academie stichtte, was een groot staatsman en de eerste minister van Lodewijk XIII. Men mag derhalve onderstellen, dat het een ernstig mensch was. Niettemin werd hij eens betrapt, terwijl hij, in zijn hemd, duchtig aan het dansen en flikkeren was! Een van Frankrijks merkwaardigste rechtsgeleerden, Jacob Cujas (1520-1590), had gewis eene zeer zonderlinge gewoonte van werken aangenomen. In zijne kamer lag hij geheel uitgestrekt, op een tapijt, met zijnen buik ten gronde, en scheen aldus tusschen zijne boeken en papieren te zwemmen! Hij had de vaste overtuiging, dat zulks het beste middel was, om met vrucht te studeeren. Men heeft al eens hooren spreken van dien advocaat, die het geroffel van trommels boven de zoetluidendste muziekaccoorden verkoos; welnu, de academieker Lamotte-le-Vayer (1588-1672), die de tonen van geen hoegenaamd muziekspeeltuig kon dulden, smaakte nogtans het levendigste genoegen als hij maar volop den donder kon hooren rommelen. De geschiedkundige Frans Mezeray (1610-1683), schrijver van eene uitgebreide geschiedenis van Frankrijk, alsmede van eene verhandeling over den oorsprong der Franschen, arbeidde nooit anders dan bij kaarslicht, zoowel bij dage als bij nachte, bij zomer- als bij wintertijd. Zoodanig was hij met die gewoonte behebt, dat hij nimmer zou nagelaten hebben, zelfs in het volle van den dag en bij helderen zonneschijn, met eene brandende kaars in de hand, zijne bezoekers tot in het midden der straat uit te geleiden. - Naar men beweert, was ook eene lekkere flesch ouden wijn, immer de onafscheidbare gezellin zijner werkzaamheden. Een feit dat gewis ten voordeele van Mezeray's goede trouw en rechtzinnigheid pleit, is het volgende: Op zekeren dag vroeg Lodewijk XIV hem, waarom hij, in zijne geschiedenis, zijnen voorzaat koning Lodewijk XI, zoo streng had beoordeeld en hem zelfs als een snoode dwingeland den nageslachte had aangewezen. ‘Zeg mij eerst, - antwoordde Mezeray, - waarom ook die vorst zulk een dwingeland wezen moest.’ De geleerde penningkundige Vaillant (1623-1667), was in zoo ruime mate der oudheidkunde toegenegen, dat hij er zelfs eens zijn leven voor in gevaar stelde. Ja, eens dat hij naar een ver afgelegen land op reis was, en zich in volle zee bevond, bemerkte hij dat het schip, waarop hij heendreef, licht door zeeroovers kon worden aangerand. Uit voorzorg slikte hij aanstonds alle zijne voornaamste gedenkpenningen en muntstukken in, welke hij later, en slechts na de hevigste smarten, weder afging. Een zeldzame penning, naar het schijnt van groote waarde, bleef hem gedurende meer dan veertien dagen in de maag liggen en veroorzaakte hem, zooals men denken kan, niet weinig ongerustheid. Antoon Varillas, in 1624 geboren, ook een geschiedschrijver, had juist de tegenovergestelde gewoonte van zijnen makker en vriend, Frans Mezeray. Varillas werkte nooit anders dan bij klaren dage, en leefde steeds in de volkomenste eenzaamheid. Alhoewel tamelijk begoed, was hij uiterst eenvoudig in zijne kleeding, alsmede in zijnen huisraad. Ook beroemde hij zich, in een tijdverloop van vier-en-dertig jaren, slechts eenen enkelen keer, buiten zijnen huize, ten eten te zijn geweest. Een zijner neven die, zoo het schijnt, niet zeer ervaren was in de spelkunst, had hem eens eenen brief geschreven, waarin | |
[pagina 11]
| |
ettelijke spelfouten voorkwamen. Oom Varillas gevoelde zich daardoor zoodanig geërgerd, dat hij besloot, - om die reden alleen, - zijnen neef te onterven. Het was ook Varillas die beweerde dat, van tien zaken waarvan hij kennis had, er negen waren, welke hij in den gemeenzamen omgang had aangeleerd. Ditzelfde geval, van om eene enkele spelfout zijnen neef te onterven, wordt ook verhaald van Claudius Vaugelas (1585-1650), een zeer bekwaam taalkundige, die destijds was gelast met het opperbestuur over de samenstelling van het woordenboek der Fransche academie. Van den gekenden dichter Nicolaas Boileau Despreaux, (1636-1711), wordt gezegd dat hij een der gretigste liefhebbers was van het kegelspel. Pieter Bayle (1647-1706), een der ernstigste wijsgeeren der zeventiende eeuw, en die in Holland, alwaar hij henen gevlucht was, een historisch-critisch woordenboek opstelde, vond zoodanig veel smaak in de vertooningen van poesjenellen, poetsenmakers, kunstspringers, koordendansers, enz. dat zoodra hij de trommel of de trompet hoorde, die soortgelijke voorstellingen aankondigden, hij alles verliet, zelfs zijne studieboeken, vrienden, feestmalen, handelszaken, om, als een kind, opgetogen derwaarts te snellen. Hij drong met geweld door de menigte heen en wist zich, bij middel van knie- en elleboogstooten, eene goede plaats in te ruimen. Ook keerde hij slechts de laatste van allen van zulke straatvertooning terug, welke hij aanzag als het grootste vermaak dat de mensch op aarde kan genieten. Men zegt dat het diezelfde Bayle is, welke de hevigste stuiptrekkingen kreeg bij het hooren van het geruisch van het water, wanneer men het door eene kraan laat vlieten. Geen zonderlinger schepsel dan Renatus Lesage (1668-1747), de schrijver van den zedenroman Gil-Blas, een meesterstuk in zijnen aard. Lesage schreef ook, in den trant van Molière, een zeer merkwaardig tooneelspel, getiteld Turcaret, dat in 1708 verscheen. Hij heeft tevens veel bijgedragen tot het invoeren der eigenlijke kluchtspelen. Het geestvermogen van dien schrijver was teenemaal naar den gang der zon geregeld. Met het vallen van den avond, even als bij nachte, was zijne begeestering als gansch ingesluimerd, doch zij ontwaakte telkens bij het eerste zonnelicht. Zij werd sterker en krachtiger naarmate de zon meer en meer opwaarts steeg; dan, na den middag, begon zij weder allengs te verflauwen om langzaam met de laatste zonnestralen geheel te verdwijnen. In den tijd dat Voltaire (1694-1778) op zijn buitengoed, te Ferneij, aan zijn treurspel Catilina arbeidde, had hij, om des te nauwkeuriger zijne denkbeelden weer te geven, zich geheel en al als die beroemde Romein uitgedost. Met eene groote ouderwetsche fluweelen muts op het hoofd, stapte hij ernstig en statig door de wandellanen van zijn lustverblijf, terwijl hij met de meest overdrevene gebaren zijne eigene verzen uitgalmde. De hovenier, bij het zien van zulke zonderlinge uitrusting, had zich niet kunnen wederhouden in eenen schaterlach uit te barsten... Dit gelach moest hem noodlottig zijn, want aanstonds werd hij door zijnen meester onmeedoogend weggejaagd. - Des anderen dags kwamen menigvuldige vrienden van Voltaire ten voordeele van den armzaligen tuinier een goed woordje spreken; allen drongen hevig aan, maar niets kon baten: de heer van Ferneij bleef onverbiddelijk. Te vergeefs deed men hem inzien, dat de ongelukkige hovenier een huisvader met vele kinderen was. Ten slotte verkreeg men echter voor hem eene geringe jaarwedde, doch nimmer wilde Voltaire in zijnen dienst eenen man terugnemen, die, - zooals hij het met verontwaardiging zegde, - hem in het aangezicht had durven uitlachen. Antoon Thomas (1732-1785) was een niet onverdienstelijk prozaschrijver, alhoewel Voltaire hem met den spotnaam van gali-Thomas, in nabootsing van galimatias bestempelde. Hij was lid der Fransche academie en schrijver, onder andere, van een werk over de oorzaken der aardbevingen. Men mag hem met reden onder de bedliggers rangschikken. Alle dagen bleef hij tot laat in den voormiddag in zijne slaapstede gedoken: daar was het dat hij, met dicht toegeschoven gordijnen, zijne gewrochten in den geest bewerkte. Wanneer hij aldus lang genoeg gepeinsd, nagedacht en overwogen had, sprong hij eensklaps zijn bed uit en schreef dan, als in eenen adem, zijn geheel werk af. Urbanus Domergue (1745-1810), die wegens zijne spraakkundige kennissen een groot aanzien genoot, was eens door eene hevige keelziekte aangedaan en kwam zelfs zoo ver, dat hij op het punt was, ten gevolge van inwendige verzwering, te zullen verstikken. De geneesheer die aan zijne sponde waakte, drong ten sterkste aan opdat hij het voorgeschreven heelmiddel zou gebruiken; doch het schijnt dat zijne bewoordingen niet recht juist met de spraakleer overeenstemden, want de stervende Domergue, daardoor ten hoogste verontwaardigd, riep in felle gramschap uit: ‘Is het dan nog niet genoeg, dat ge mij met uwe vuile artsenijen komt vergiftigen? moet ge mij, op mijnen laatsten stond, met uwe spraakfouten vermoorden?... Maak u weg van hier...!’ - Hij sprak deze woorden met een zoodanig geweld uit, dat de zweer hem in de keel openbrak en hij aldus van den dood werd gered. De gramstorige taalgeleerde had, op die wijze, aan eene onbeduidende spraakfout het leven te danken. Pieter Simon Laplace (1749-1827), meet- en sterrekundige, die tevens ook als schrijver eenen zekeren naam heeft verworven, speelde gedurig met een strengsken garen. Hij was ongetwijfeld van gevoelen dat, zonder dat strengsken garen, zijn geestvermogen zou werkeloos blijven. Zijn kamerdienaar, die immer bezorgd was voor den letterroem zijns meesters, zou dan ook nimmer hebben nagelaten, elken morgen, hem zijn strengsken garen om de vingeren te schuiven. Mevrouw de Stael (1766-1817), die door Bonaparte werd verbannen, omdat hij aldus het verspreiden harer vrijzinnige gedachten wilde verhinderen, was insgelijks eener soortelijke gewoonte onderhevig. Wanneer zij op een of ander denkbeeld jacht maakte, rolde zij onophoudelijk een van broodkruim gekneed bolleken tusschen heure vingeren. Indien het gebeurde dat zij juist geen broodkruimel bij der hand had, dan bediende zij zich eenvoudig, tot het vormen van een klein | |
[pagina 12]
| |
holleken, van een taksken of blaadje van het eene of andere bloemgewas. De academieker Parceval-Grandmaison (1759-1836), maakte verzen, terwijl hij langs de straat liep. Zooals ik het in een voorgaand artikel heb gezegd, er zijn gewis nog vele andere dichters, zelfs ten huidigen dage, die al rijmende de straten doorkruisen. Doch Parceval verkoos meestal duchtige, lichaamsafmattende wandelingen, en het was slechts, als hij wel degelijk vermoeid was, dat hem de voortreffelijkste denkbeelden voor den geest kwamen. Eens dat hij uitgegaan was om bij zijnen vriend, den geschiedschrijver La Cretelle (1769-1855), het noenmaal te nemen, werd hij onderwege door eene zeer dichterlijke gedachte begeesterd. Gansch in zijne bespiegeling verdiept, stapte hij gezwind, en zonder het te bemerken, de woning zijns vriends voorbij. Hij zette aldus werktuigelijk zijne wandeling voort en maakte verzen tot zeer laat in den avond. Vervolgens keerde hij huiswaarts en begaf zich fel vermoeid te bed. - Nauwelijks in slaap, werd hij door de hevigste maagpijn gewekt: ‘Och! God en Heere! - riep hij gemelijk uit, - word ik nu weer met die vervloekte darmpijn geplaagd!’ Hij belt om de meid, en doet aanstonds thee maken; maar hoe meer thee hij dronk, hoe meer trekkingen hij in de maag gevoelde. Nadat dit spel den halven nacht had geduurd, vroeg hem eindelijk zijne beangste dienstmeid, of hij wellicht wat te veel had gegeten, en welke spijzen hij zoo al had genuttigd? - ‘Ik weet het waarlijk zelf niet, - krochte hij geweldig. - Zeg mij eens, waar heb ik vandaag het middagmaal genomen?’ - ‘Wel, bij den heer La Cretelle,’ - zei de meid. - ‘Maar neen, in 't geheel niet.’ - ‘Toch niet?... uw vriend had u nogtans ten eten genoodigd.’ - ‘Zeker en vast ben ik bij La Cretelle niet ten eten geweest,’ - sprak nu Parceval; ‘weet ge wat het is? Ik heb vandaag nog hoegenaamd niets gegeten.’ Hij nam zijn avondmaal ten vier ure 's morgens, en, natuurlijk, de maagpijn verdween. De Fransche historieschilder Girodet (1767-1824), die een merkwaardig tafereel van den zondvloed maalde, werkte niet gaarne bij klaren dage. Daar hij veelal des nachts als door eene soort van begeesterende koorts of scheppingskracht werd aangevat, stond hij schielijk uit zijn bed op, deed de lichters, welke te dien einde in zijne werkplaats hingen, dadelijk aansteken, plaatste zich eenen ontzaglijken hoed, geheel met brandende waskaarsen omzet, op het hoofd, en dusdanig uitgerust, begon hij uren lang te arbeiden. Zijne voornaamste schilderstukken zijn aldus bij het kaarslicht vervaardigd. Er was, naar men zegt, geen zwakker lichaamsgestel, dan dat van Girodet; hij was zoo bleek, zoo mager, zoo krachteloos, dat hij een levend geraamte scheen te wezen. Jouy (1769-1846), schrijver van het treurspel Sylla, had een zoo wonderbaar geheugen, dat hij schier al de dichtwerken van buiten kende; doch wat zijne eigene gewrochten aanging, was het hem onmogelijk het geringste stukje er van te onthouden. Hij vergat zelfs zijne verzen naarmate hij die neerschreef. Het was op zijn buitengoed, en steeds in hetzelfde wandelpad, dat hij zijne treurspelen samenstelde. Op elk uiteinde diens wegs, bevond zich eene bank, en op iedere bank een potlood en papier. Op die wijze had hij de dusgenaamde bank voor het eerste rijm en die voor het tweede rijm; want men dient te weten, dat die tooneeldichter, zonder onmiddellijk elk rijm op te schrijven, geenszins het einde van een koppelvers hadde kunnen bereiken!... Nog meer: op zekeren dag bevond zich Jouy in een gezelschap, waar, in zijne tegenwoordigheid, een zijner eigene liederen, - het was in achttien coupletten, - werd gezongen. Zou men gelooven, dat hij zijn eigen gewrocht niet herkende, alhoewel er niets hoegenaamd aan veranderd was? Hij prees het gedicht, alsof het een meesterwerk van een ander gold, en klapte hevig in de handen om het lied toe te juichen. Nog was hij bezig met er allen mogelijken lof van te spreken, toen eene juffer, te midden van een algemeen schaterlachen, hem schertsend vroeg: ‘Maar weet ge dan niet, dat gij zelf dat liedje hebt gemaakt?’ De man viel als uit de lucht en bleef betetterd staan. Onder die letterkundigen, welke de noodzakelijkheid gevoelden zich geheel uit te kleeden om behoorlijk te kunnen arbeiden, dient voorzeker Picard (1769-1828) te worden gerangschikt. Al zijne werken, zonder uitzondering, heeft hij te bed geschreven. Picard was een der kluchtigste en vruchtbaarste Fransche tooneelschrijvers, en die er het best in gelukt is de dwaasheden en de gebreken zijner tijdgenooten af te schilderen. Zijn vriend Etienne (1778-1845), schrijver van het verdienstelijke tooneelspel Les deux gendres, dreef de ongerijmdheid van zijne zonderlinge levenswijs nog veel verder. Zoohaast hij in zich het heilige kunstvuur voelde ontvlammen, snelde hij aanstonds huiswaarts, sloot in allerijl deuren, vensters en luiken, verwijderde zijne vrouw, kinderen en dienstboden, en als hij dan de diepste stilte, de volslagenste duisternis had bekomen, kroop hij warm in zijn bed en begon volop verzen te maken. De academieker Baour-Lormian (1772-1854), een dichter die het Verloste Jerusalem in verzen overstelde, was een groot liefhebber van eiers uit den dop, doch zelden was hij voldaan over de wijze, waarop zijne keukenmeid die eiers voor zijn ontbijt liet week koken. Zij waren altoos of te hard, of te zacht. Men had hem eens gezegd dat, om een ei juist van pas te koken, hij het gedurende vijf minuten, - met het uurwerk in de hand, - in ziedend water moest laten. Hij wilde daarvan zelf de proef nemen. Op zekeren morgen deed hij zich al het daartoe benoodigde aanbrengen, namelijk eene koffiekan met water, een ei, zijn uurwerk... ‘We zullen eens gaan zien, dacht hij, - of ik inderdaad een ei van pas kan koken, op vijf minuten, het uurwerk in de hand.’ - Gehurkt, bij de koffiekan gezeten, zag Baour roerloos den damp van het kokende water opwaarts stijgen. In diepe mijmering verzonken, zat hij daar reeds omtrent een half uur gebukt, toen zijn vriend Parceval binnentrad, hem zachtjes op den schouder klopte en vroeg, wat hij daar aldus uitrichtte. ‘Ik ben bezig met een ei te koken,’ zei Baour zeer bedaard; maar hoe verwonderd keek hij op, toen zijn vriend hem deed bemerken, dat hij het versche ei nog in de hand hield. Hij had, in plaats van het ei, zijn uurwerk in | |
[pagina 13]
| |
de koffiekan te koken gelegd! - Over zijne handelwijze misnoegd, slaat Baour zich, - immer verstrooid, - de hand, waarin hij het ongekookte ei hield, tegen het voorhoofd, en aanstonds voelde hij zich het vochtige eiwit en den dooier, langs wangen, neus en kin afdruipen! Hij had bij ondervinding geleerd, hoe men een ei moet koken. Brussel. S. Willems. |
|