De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijMarten van Rossem.Alwie een weinig met de Antwerpsche Kempen is bekend, zal ongetwijfeld hebben opgemerkt, dat verscheidene woeste heidestreken, in vroegere tijden bevolkt en bebouwd zijn geweest. - De heidelanden hier en daar door diepe grachten, aarden wallen of uitgedroogde waterloopen doorsneden, die ze in kleine, min of meer onregelmatige, vierkanten verdeelen, bewijzen onwederleggelijk, dat deze vage gronden eens gelabeurde akkers waren. Groote steenklompen, oude grondvesten van vernielde gebouwen, gebeenderen, in den grond bedolven, en meer andere teekenen komen onze gezegden staven. Alhoewel men, de gansche Kempen door, van die blijken van vernieling aantreft, nergens echter zijn zij talrijker dan in de onmetelijke heide, die zich uitstrekt tusschen de dorpen Hoogstraten, Rijckevorsel, Wortel, Brecht en Wuustwezel. Een schrikkelijke vernielingsgeest schijnt over deze streken gezweefd te hebben, de oude inwoners uitgeroeid en de gron- | |
[pagina 184]
| |
den der woeste natuur te hebben weder gegeven. Meermaals putte ik vergeefs mijnen geest uit, om eene oplossing aan het geheimzinnig raadsel te vinden. De volksoverleveringen en sprookjes zijn gewoonlijk het beste richtsnoer om in deze zaken ter waarheid te geraken; echter telkens kreeg ik op mijne navorschende vragen, zulke onbeduidende of onwaarschijnlijke antwoorden, dat zij mijne verlegenheid slechts vermeerderden. - Zeg mij eens, vroeg ik laatst aan een Loenhoutschen boer, die aan het moeren was in de Vossingersheide, wat bedieden deze regelmatige verdeelingen der heide in kleine akkers; van waar ook komen deze steenklompen? - Voortijds stond hier een gehucht, antwoordde hij mij, en leunde met de ellebogen op zijne spade. - En hoe is dit gehucht verdwenen? - De Turken hebben het afgebrand. - Welke Turken? De boer aarzelde een oogenblik, rolde eene pruim tabak van de eene kaak naar de andere, nam weder zijne spade in de hand en begon voort te arbeiden, wijl hij binnen 's monds mompelde: - Och ja, men zegt het immers zoo... doch, dit zijn dingen, lang voor grootvaders tijden gebeurd. Ik wreef de hand over het voorhoofd doch ik vond niets in mijne herinnering. Wel, mijn lieve God, nooit heb ik in de Belgische geschiedenis gelezen dat de Turken hier te lande oorlog voerden. De Belgen hebben wel de Turken in hun land gaan bevechten, ja, dat weet ik; zou ik Godfried van Bouillon, den eersten koning van Jerusalem, mijn landgenoot, niet kennen, den grootsten held der middeleeuwen en wiens roem de Franschen niet ongaarne bij hunne lauweren zouden voegen? Maar dit alles bewijst wel, dat de Belgen in Turkenland de Turken zijn gaan bevechten, doch dat de Turken zich op Belgenland gewroken hebben, geen enkel woord. - Niettemin in elke volksoverlevering berust eene waarheid. Ik zocht aldus wat links, wat rechts, sloeg een in-folio open, en nog één, en nog één, en eindelijk gelukte ik er in, zoo ik denk, ten minste, het raadselwoord te vinden. Degenen, die de Kempen verwoest hebben, waren geene oprechte Turken, maar slechts Geldersche krijgslieden, den naam van Turken waardig en hun aanvoerder was de beruchte Marten Van Rossem! Ja, Marten Van Rossem, die groote krijgsheld, volgens de Geldersche geschiedschrijvers, die bezoldigde strooper, volgens ons. Indien gij ooit de regeering van den grooten keizer Karel nagegaan hebt, moet gij hem wel kennen. - Kent gij hem niet? - Neen! - Och! vergeef het mij, ik vergat, dat in onze eeuw van verlichting, men zoozeer verlicht is geworden, dat, op vijftig menschen, men er nauwelijks twee zal aantreffen, die meer van de Nederlandsche geschiedenis weten dan dat Rogier en De Theux ministers zijn geweest, en dat men de eerste een liberaal en de andere een catholiek noemde. Vergeef het mij dus, al te geleerde lezer, indien wij ons verplicht gevoelen, eerst Marten Van Rossem en zijne heldenfeiten van meer nabij te doen kennen, voor dat wij u ontdekken, waarom de Kempische boeren hem en zijne manschappen voor Turken hielden. Van tijd tot tijd treden op het geschiedkundig tooneel der volken, eenige dezer rustelooze en krijgszuchtige mannen, wier geboorte men eene openbare ramp zoude mogen noemen. Burgeroorlog, inwendige twist, moorderij, brandstichting, al de plagen die oorlog en omwenteling na zich slepen, behagen aan hun roekeloozen geest. - De gelegenheid maakt slechts van hun een beroemden krijgsheld of een gevreesd roovershoofd. Tusschen mannen als Cesar en Catalina, Napoleon en Cartouche, is minder afstand dan men peinst. Zulk een man was Marten Van Rossem, ten jare 1503 te Bommel op den Rijn uit adellijke ouders geboren. Stout, listig, onstandvastig van geest, drong nooit mededoogen in zijne woeste ziel. De drift tot den krijg, of eerder eene boosaardige neiging tot vernieling, scheen hem aangeboren: ‘De brandstichting is de ziel van den oorlog! ‘luidde zijn grondbegin, en getrouw hieraan, brandde hij gansche dorpen af, zonder doel, zonder noodzakelijkheid. Behendig en dapper in den oorlog, boezemde zijn woord nooit vertrouwen in. Van degenen die hij veroverde, meer gevreesd dan bewonderd, verwierf hij zelfs de achting niet dergenen, die zijnen arm tegen hunne vijanden gebruikten. Neen, zulk een man is bij ons geen krijgsheld, maar slechts een stoute, behendige struikroover, al werden dan ook zijne strooptochten door gekroonde hoofden bezoldigd. In zijne jonkheid werd Marten door den vorst, Karel van Egmont, hertog van Gelder, met eene landvoogdij in Friesland belast. Later als de Geldersche hertog de provincie Utrecht, alstoen door een bisschoppelijken prins beheerscht, op aanvrage der oproerige inwoners bezette, werd Van Rossem het stadhouderschap der stad Utrecht opgedragen (1529). Doch deze vreedzame eerambten konden hem niet behagen; zijne ziel was dorstig naar strijd en bloed. De gelegenheid om zijne lusten bot te vieren deed zich niet lang wachten. Ten jare 1528 nam men in Hollands raadvergadering het besluit, den Gelderschen hertog, wien men sedert verscheidene jaren vele grieven ten last legden, onverhoeds en vijandiglijk aan te vallen. De hertog liet zich echter niet verrassen; hij onderschepte de zaak en besloot de Hollanders te voorkomen. In allerijl verzamelde hij 2,000 ruiters en verscheidene vaandels | |
[pagina 185]
| |
EPISODE UIT MARTEN VAN ROSSEM'S TIJDE, XVIe EEUW.
samenstelling en sterkwaterplaat door hendrik schaefels. | |
[pagina 186]
| |
voetknechten; stelt aan het hoofd van dit sterk legercorps Marten Van Rossem, welke in het begin van Mei onvoorziens Holland binnenrukt en zijn marsch op 's-Gravenhage richt. In het voorbijgaan bestormt en plundert hij Montsfoort en Woerden en maakt zich van Leiden, bij verrassing, meester. In het zicht dezer laatste stad zijnde, deed Marten de Geldersche bannieren door Oostenrijksche vervangen; de Leidenaars, in den waan verkeerende dat het krijgslieden dezer natie waren, met wie zij in vriendschap leefden, lieten hen zonder achterdocht naderen tot aan de poorten der stad. Hier erkenden zij den vijand; doch, weerloos besprongen, boden zij geenen wederstand, maar gaven de stad aan den listigen krijgsman over. - Na deze wapenfeiten trok hij rechtstreeks op den Haag; In de omstreken der stad gekomen, richtte hij eene aanspraak tot zijn krijgsvolk, welke de geschiedenis ons bewaard heeft. Wij laten ze hier volgen, omdat zij, niet van eigenaardigheid ontbloot, 's mans karakter ten volle afschetst: ‘Tot nu toe, vrome kameraden, sprak hij, hebben wij op een hongerkam geweid en magere soep gegeten; terwijl wij den bisschopGa naar voetnoot1 en zijn mager sticht bekrijgden. Maar nu wij twee vijanden in plaats van eenen hebben, is ons inzicht de hoofdstad van den hoogmoedigen vijand aan te tasten, alwaar gij het goud en zilver met schepels zult kunnen uitmeten en u zelven voor altoos rijk rooven. Doch wat voor een vijand en koopstad ik meen, zal ik aanwijzen, wanneer wij een weinig verder op weg zijn. Gij hebt niets meer te doen dan uw voorganger en medemaat na te stappen.’ Hij begon dan ook wezenlijk de omstreken der Hollandsche hoofdstad op eene schrikkelijke wijze te plunderen en te verwoesten, bemeesterde op weinigen tijd den Haag, en richtte er de snoodste gruwelen uit. Zijne woeste krijgslieden vierden den lossen teugel aan hunne driften, en ontzagen noch geslacht, noch ouderdom, noch gewijd, noch ongewijd. - De raad van Holland werd zoodanig bevreesd, dat hij zich haastte met den geduchten veldheer in onderhandeling te treden. Voor twintig duizend gulden, aanzienlijke som in dien tijd, beloofde Van Rossem alle verdere verwoesting te staken en spoedig af te trekken. Dit losgeld werd hem willig toegestaan, en hij keerde ook wezenlijk rugwaarts; echter, trots zijn gegeven woord, perste hij al de dorpen, die op zijn doortocht lagen, door zware brandschattingen af.
Tot in 1542 zwijgt de Geldersche kronijk over Marten stil; gewis dat hij deze jaren in 's lands bestuur, of misschien rustig op zijn kasteel overbracht, verzaad van buit en roof. In dien tijd echter, was keizer Karel V in Algerië Barberousse met eene machtige vloot gaan bestrijden; de koning van Frankrijk, vereenigd met de koningen van Zweden en van Denemarken, dacht het oogenblik van 's keizers afwezigheid te moeten te baat nemen, om hem trouweloos aan te randen. De hertog van Cleef en Juliers, in wiens handen ook het hertogdom van Gelder was overgegaan, maakte insgelijks groote wapeningen onder het beleid van Van Rossem. Als men dit in Brabant vernam, deed koningin Maria, gouvernante der Nederlanden, den hertog de reden dezer krijgszuchtige werving afvragen; want zij kende de weinige genegenheid die hertog Willem den keizer toedroeg. Deze echter antwoordde der gouvernante onder het plechtigste betuigen van verkleefdheid en getrouwheid, dat men zich over deze buitengewone wapening niet moest verontrusten, mits hij voornemens was, een kruistocht tegen de Turken te ondernemen. De Brabanders lieten zich door dezen listige en zonderlingen uitvlucht niet vangen, bijzonder als zij zagen dat deze gewaande kruisvaarders, aan wier hoofd Marten Van Rossem stond, den prins-bisschop van Luik een doortocht door zijn land afvroegen, om, zooals zij voorwendden, de dochter van den koning van Navarre, des hertogs gemalin, naar Cleve over te voeren. De Luikenaars gaven den Gelderschen kortbondig ten antwoord, dat men met zulk een zwerm van volk een anderen doortocht zoeken moest, wijl zij niet gewoon waren uitheemsche krijgsbenden in of door te laten. Van Rossem besloot door geweld den doortocht, dien men hem weigerde, te wagen; doch de Antwerpenaren, niet zonder reden vreezende dat men het op hunne stad geladen had, vereenigden zooveel volk als zij konden, en door eenige Peellandsche boeren geholpen, sloegen zij de Gelderschen terug over de Maas. Hierdoor niet ontmoedigd, verzamelt Marten op nieuw zijne geslagen krijgslieden, werft er nog meer volk bij, trekt eene tweede maal de Maas bij Ravenstein over, loopt de Meijerij plat en valt onverhoeds de Kempen in. - De dorpen Oorschot, Helvaarsbeke, enz. werden geplunderd en in assche gelegd; van daar namen de aanvallers hunnen weg naar Breda, waar hunne nadering niet weinig schrik verspreidde; doch plotselings van richting veranderende, overvielen zij Hoogstraten, ‘welk in gebouwen, verheven huizen en sierlijke straten, zegt de kronijk, menige stad zou overtreffen.’ Zonder wederstand te ontmoeten nam Van Rossem bezit van het dorp en legerde zijne benden voor het sterk kasteel der plaats, waar eene groote massa buskruit en andere krijgsvoorraad geborgen lag. Het slot, flauwhartig verdedigd, gaf zich welhaast aan de belegeraars over. Hoogstraten scheen den ruwen veldheer te behagen; want in plaats van voorwaarts te rukken, vestigde hij er zijn hoofdkwartier, waaruit hij dagelijks zijne manschappen links en rechts uitzond, om de omliggende dorpen en gehuchten te stroopen en te verbranden. Onbeschrijfelijk zijn de verwoestingen, die Van Rossem's manschappen in deze streken uitrichteden. Zij sloopten kerken en huizen, vermoordden de weerlooze inwoners; ja, de schrik dien zij alom verspreidden was zoo groot, dat al wie vluchten kon, met have en vee de landstreek verliet, of zich in de bosschen verschool. Eindelijk kwamen deze afgrijselijke strooptochten den prins van Oranje, toenmaligen landvoogd van Utrecht, ter ooren. In allerijl komt hij naar Breda geloopen, verzamelt er spoedig 500 paarden en acht vaandels voetvolk en rukt met deze kleine | |
[pagina 187]
| |
krijgsmacht op Antwerpen in, waar men voor Van Rossem begon beducht te worden. - De Geldersche veldheer, die inderdaad de inbezitneming van Antwerpen betrachtte, besloot den prins den weg af te snijden. Met eene verbazende snelheid, trekt hij aan het hoofd zijner manschappen op Brasschaet aan, een dorp welk op Oranje's doortocht lag. Hij bereikte de plaats voor 's vijands aankomst. Van Rossem beraamde eene wel uitgedachte hinderlaag. Voor het dorp plaatste hij een zwak ruitercorps, met het vijandig voorkomen den doortocht te betwisten; doch zijne overige manschappen deed hij achter het dorp plat op den grond, en met den neus in het zand nederliggen; want een uitgestrekt vlak veld omringde het dorp, zoodat men op hinderlaag niet kon bedacht wezen. Ook de prins van Oranje viel in den gespannen strik; bij het ontwaren van zoo weinige ruiters die hem den weg zoeken af te snijden, beveelt hij spottend zijnen manschappen, spoedig dezen hinderpaal uit den weg te ruimen. De aangevallene ruiters wijken al vechtend voet voor voet, tot dat eindelijk de verwarde krijgsbenden des prinsen, op de verborgene en veel sterkere legermacht onvoorziens kwam nederstooten. Des prinsen krijgslieden, verschrikt bij het ontwaren dezer talrijke legermacht, die als bij den slag eener tooverroede uit den grond schijnt op te rijzen, lichten den voet; doch Van Rossem's makkers, ijlen hen op de hielen achterna en slachten er zooveel, dat de prins van Oranje slechts met eenige ruiters in Antwerpen schuilplaats en redding kon vinden. De Geldersche veldheer, hoogmoedig over den uitslag van dezen krijgslist, trok stout op Antwerpen in, en legerde zijn volk op den Dam, op kleinen afstand der stad. In zijne opgewondene trotschheid deed hij door een heraut de stad in name der koningen van Franrijk en Denemarken opeischen, voor wier rekening, zoo hij zegde, hij den oorlog voerde. Doch de Antwerpenaren lieten zich weinig door deze snoeverij afschrikken; zij beantwoordden honend Van Rossem's boodschap: ‘De raad van Antwerpen, luidde het kortbondig antwoord, houdt Van Rossem, meer voor een schender en knevelaar, dan voor een veldheer, en aldus gewaardigt hij zich niet zijn gepoch in aanmerking te nemen.’ Zooals men wel denken kan, was de trotsche vijand, door deze taal gevoelig gekwetst. Ook op staanden voet deed hij al de graanmolens rond de stad afbranden, verwoestte de voorgeborchten Merxem, Dam en Borgerhout, doch ziende dat Antwerpen te goed vereenigd was om het te kunnen overweldigen, trok hij met hangende ooren af. Hij doorkruiste de omstreken, verwoestte Ranst en lichtte zware brandschattingen te Duffel. Van daar, altijd moordend en brandend, liep hij met ongeloofelijke snelheid Mechelen voorbij en sloeg het beleg voor Leuven neder; doch de verdediging der Leuvenaren, aangevoerd door den beroemden muzieksteller Van Damiaan Ter Goes, krachtig door de studenten der hoogeschool bijgestaan, was zoo moedig, dat zij Van Rossem dwongen welhaast het beleg op te breken, Om zich te wreken, viel hij op nieuw de Kempen in, plunderde de dorpen Barburg, Korsbeck, Bloomendaal, 's-Hertogendaal, enz., overal deerlijk huishoudende en schandelijke gruwelen op weerlooze menschen bedrijvende. Van daar verdween hij eindelijk uit de Kempische landstreken en viel in de provincie Namen. Dat de schrikkelijke verwoestingen, die op zulk kort tijdstip deze Geldersche krijgsbenden in de vreedzame Kempen uitgericht hebben, buitengewoon groot moeten zijn geweest, blijkt hieruit, dat, na drie eeuwen, de sporen hunner gruwelen niet verdwenen zijn en dat de overlevering er nog de herinnering van aan het nageslacht heeft behouden. - Ja, de boeren, schielijk door deze roovers - hoe noemen wij ze anders? - overvallen en uitgeplunderd, niet wetende van waar deze helsche brandstichters kwamen, dachten niets anders of het waren de Turken, onder welke benaming, de inbeelding der buitenbewoners nog door de verhalen der kruistochten opgewonden, eene soort van bloeddorstigen en spookachtigen vijand beduidden. Misschien ook wel dat door omplaatsing, of uit bespotting, men den naam der Turken, die zij voorgewend hadden te willen gaan bevechten, aan Van Rossem's manschappen heeft gegeven; hetgene des te min onwaarschijnlijk voorkomt, daar de geschiedenis er meer voorbeelden van oplevert; daarbij deze Geldersche krijgslieden gedroegen zich als ware Turken tegenover gewijde zaken, weerlooze maagden en kinderen. Verscheidene chronicums en rijmregelen diens tijds, hebben de herinnering van dezen inval bewaard, onder andere het volgende opschrift: rossems gewelt, heeft brabant gestelt Nu, wie met onze uitlegging niet mocht vrede hebben, en eene betere oplossing van het raadsel van de ontvolking eeniger streken in de Kempen, en aan de overlevering die ze aan de Turken toeschrijft weet te geven, zegge ze vrij, en indien ze ons nauwkeuriger voorkomt, zullen wij er geene zwarigheid in maken, derzelver de voorkeur te geven. Zoo niet, hebbe men vrede met de onze en men danke den schrijver om aan een onuitlegbaar ding eene uitlegging gegeven te hebben.
Wij gelooven dat de belangstelling in Van Rossem bij den lezer te hoog opgewekt is, om van ons niet af te vergen de latere bedrijven van den krijgsheld kortbondig te doen kennen. Zoohaast dan als keizer Karel van zijn ongelukkigen tocht tegen Algiers was wedergekeerd, besloot hij Van Rossem's strooptochten strengelijk, op den hertog van Gelder en Cleef, te straffen. - Hij stelde zich zelf aan het hoofd van een legercorps en nam Duren, Juliers en Venlo in; wellicht zoude hij zich van al de bezittingen des hertogs meester gemaakt hebben, indien deze niet om den vredegesmeekt hadde. Doch hij verkreeg geene genade voor zijne booze aanslagen, dan ten koste van de pijnlijkste opofferingen. Het rijke hertogdom Zutphen ging 's keizers bezittingen vergrooten (1543). Maar Karel V, hetgene zonderlinger voorkomt, eischte nog iets meer van den hertog: hij wilde Marten Van Rossem heb- | |
[pagina 188]
| |
ben; echter niet, zooals men misschien denkt, om hem te straffen; integendeel, om 's mans dapperheid ten zijnen voordeele te gebruiken. - De ruwe Geldersche veldheer beloofde dan ook trouw aan zijnen nieuwen meester en ging met al zijne manschappen onder 's keizers dienst. Hij streed nu voortdurend onder de keizerlijke vaandels, doch bleef steeds zijn stelsel van plunderen en brandstichten getrouw. In 1554 viel hij in Picardië en legde in assche Noyon Nesse, Ghaume, Royen Hollenbraine, benevens andere heerlijke steden en edele sloten. Hij bedreigde zelfs Frankrijks hoofdstad. Ja, hij joeg den inwoners van Parijs zulk eenen schrik op het lijf, dat zij de stad als verloren achteden, en men door geene bevelen het vluchten kon tegenhouden. Koning Hendrik II werd bevreesd; in allerijl riep hij zijne legers die in Duitschland den krijg tegen den keizer voerden terug, dreef door hunne hulp Van Rossem achterwaarts, en herwon de overrompelde vestingen. Gedwongen met zijne krijgsbenden den Franschen bodem te verlaten, vond hij schuilplaats in de Nederlanden, waar Karel V bij zijne terugkomst hem met het stadhouderschap van het Lutzemburgerland belastte Het jaar nadien echter vinden wij hem aan het hoofd zijner manschappen weder, de wacht houdende voor Mariënburg en Mazières door de Franschen bezet. Doch voor dat hij nog iets uitgericht had, werd hij door de besmettelijke ziekte, die zijn leger vernielde, aangerand. Bij den eersten aanval der koorts deed hij zich spoedig naar Antwerpen overvoeren, waar hij welhaast onder de hevigheid der ziekte, bezweek. Eenigen hebben later ten onrechte beweerd, dat zijn dood geene natuurlijke oorzaak had, maar aan eene misdaad toe te schrijven was. Volgens hen mengde men vergift bij het nat eener gezodene duif, het geliefkoosde eten van Van Rossem; doch deze aantijging, van allen grond ontbloot, berust slechts op eenige onwaarschijnlijke gissingen: ‘Quanzuys, zegt Slichtenhorst, als of het een zeldzaam ding ware, dat eene alghemijne vervuijlnisse des luchts de maghtighe meer zoude spaaren dan iemand van den ghemeijnen hoop.’ Het stoffelijk overschot van den woesten veldheer werd naar zijne heerlijkheid van Rossem overgevoerd, en in de grafkelders zijner doorluchtige voorouders begraven. - Men verhaalt dat naderhand zijn graf door een Spaanschen soldaat geschonden werd en dat bij het openen der lijkkist, men aan beide zijden van het geraamte eenen buskogel vond. ‘Zoodat, merkt zijn levensbeschrijver aan, hij na zijnen dood nog vuur en vlam scheen te blazen!’ L. Van Ruckelingen. |
|