heen en Asschepoes bleef haar zeer lang nazien. Als zij ze nu niet meer zien kon, begon ze te weenen.
Heur peetje, dat haar zoo vond zitten, vroeg haar wat haar scheelde.
- Ik wilde wel... ik wilde wel... - Zij weende zoodanig dat ze niet kon zeggen wat ze wilde.
Haar peetje, dat een toovernimf was, zei dan:
- Gij wildet wel naar 't bal gaan; niet waar?
- Ach, ja! zuchtte Asschepoes.
- Welnu! als ge wijs zijt, voer haar peetje voort, dan zal ik maken dat ge er naartoe gaat.
Zij nam ze dan mede naar hare kamer en zei:
- Ga in den hof en pluk mij eene pompoen.
Op staanden voet ging Asschepoes er de schoonste plukken welke zij maar vinden kon, en droeg ze naar haar peetje; maar wat ze ook pogen mocht, ze kon niet raden hoe deze pompoen haar op het bal zou helpen.
Haar peetje begon de vrucht uit te halen, en als er niets anders dan de schel meer overbleef, raakte zij dezelve met hare tooverroede aan, en op min dan een omzien was de pompoen in eene prachtige, rijk vergulde koets veranderd.
Dan ging zij eens naar de muizenval kijken en vond er juist zes levende muiskens in.
Zij beval dan aan Asschepoes het valleken een beetje op te lichten en telkens dat er een muisken uitliep, sloeg zij het met hare roede en op 't eigen oogenblik werd het muisken in een schoon paard veranderd; op deze wijze verkreeg ze een prachtig span van zesmu sgrauwe paarden.
Daar ze nu niet wist waarvan eenen koetsier te maken, zei Asschepoes:
- Ik zal eens gaan zien of er ook geene rat in de rattenval zit en daar van zullen wij eenen koetsier maken.
- Gij hebt gelijk, hernam het peetje, loop eens kijken. Asschepoes bracht de rattenval aan, en er zaten drie groote ratten in.
De toovernimf nam er eene van de drie, en wel diegene die den langsten en ruigsten baard had; zij raakte het dierke aan met hare tooverroede en het werd een struisch koetsier die de schoonste knevels had welke men met oogen zien kon.
Daarna sprak ze:
- Ga in den hof, daar zult ge zes hagedissen achter den gieter vinden zitten, en die moet gij mij brengen.-
Pas had ze nu die zes hagedissen aangebracht of het peetje veranderde dezelve in zes lakeien, die met hunne bonte livrei van achter op de koets klommen en daar zoo deftig staan bleven, alsof ze van hun leven lang niets anders gedaan hadden.
De toovernimf sprak dan tot Asschepoes:
- Welnu! nu kunt ge toch ook naar 't bal gaan; zijt ge er niet blijde om?
- Ja, peetje lief, maar moet ik er nu zoo, met die morsige kleederen, naartoe gaan?-
Haar peetje raakte ze maar eens effentjes met hare roede, en van stonden aan werden hare kleeren veranderd in kleeren van goud- en zilverlaken, die kostelijk met allerhande slag van paarlen en edelsteenen bezet waren. Daarbij gaf ze haar een paar glazen muiltjes, en dat waren ook wel de liefste muiltjes die men met oogen zien kon.
Als ze nu zoo prachtig getooid was, stapte ze hare koets in; maar van heur peetje werd er haar bovenal aanbevolen niet na middernacht op het bal te blijven, en gewaarschuwd dat, zoo ze slechts een oogenblik langer toefde, hare koets weder eene pompoen zou worden, hare paarden muizen, hare lakeien hagedissen en hare kleederen er weder zoo morsig zouden uitzien als te voren.
Zij beloofde haar peetje de beste zorg te dragen om het bal vóór klokslag middernacht te verlaten.
Zij vertrok en was zoo blijde, zoo blijde dat het niet om zeggen is.
Men ging den koningszoon aanzeggen dat er eene groote onbekende prinses was afgestapt en hij liep haar te gemoet om ze te verwelkomen; hij reikte haar de hand toe om haar uit de koets te helpen stappen en geleidde haar voorts naar de groote zaal waarin het gansche gezelschap vergaderd was.
Men zou gezegd hebben dat hare intrede de macht had om alle gerucht te doen ophouden; niemand sprak er, niemand danste er meer of men hoorde geene vedel meer klinken, want iedereen had genoeg te doen met de schoonheid dezer onbekende te bewonderen. Al wat men nog vernam was een zacht gefluister: - Ach! wat schoone maagd! wat schoone maagd!-
Zelfs moest de koning, hoe oud hij was ofte niet, haar ook op zijne beurt bewonderen, en kon hij zich niet wederhouden de koningin in het oor te fezikken dat hij nog nooit zoo schoon en zoo bevallig een meisje had aangetroffen.
Alle edelvrouwen sloegen de zorgvuldigste acht op hare kap en hare kleederen, om er 's anderdaags dezelfde te hebben, indien het maar mogelijk was stoffen te vinden die zoo schoon waren en snijders en kappenplooisters die zoo behendig waren iets dergelijks na te maken.
Eerst geleidde haar de koningszoon naar de meest vereerende zitplaats en daarna ging hij haar halen om met haar te dansen. Haar dans was zoo zwierig en zoo bevallig dat men ze nog meer bewonderen moest dan te voren.
Er werd een heel lekker en kostelijk avondmaal opgedischt, maar de jonge prins at er niets van; hij kon zijne oogen van de schoone vreemde maar niet afwenden.
Zij ging zich bij hare zusters neerzetten en behandelde ze met de uiterste beleefdheid: zij deelde met haar de limoenen en appelsienen, welke ze van den prins gekregen had, iets dat de twee gezusters grootelijks verwonderde, daar ze niet wisten wie de onbekende was.
Ondertusschen dat ze met elkander aan 't praten waren, hoorde Asschepoes kwart voor twaalven rammelen: zij deed eene eerbiedige neiging voor gansch het gezelschap en vertrok zoo spoedig zij maar mocht.
Zoodra ze nu te huis kwam, ging ze naar heur peetje toe en na haar hartelijk bedankt te hebben, zei ze dat ze 's anderdaags nog wel eens gaarne naar het bal zou gegaan zijn, daar ze van den koningszoon hiertoe aanzocht was.