| |
| |
| |
Vergeef ons onze schulden, Gelijk wij vergeven onze schuldenaren.
‘Bergen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel;’ zoo zegt een aloud spreekwoord, en het volgende korte verhaal kan, met zoovele anderen, daartoe tot bewijs strekken.
In het jaar 1844 leefde te A..., eene stad van Nederland, een burgershuisgezin, dat door alle inwoners gekend en geacht werd. De man was sedert tal van jaren boekhouder in een der voornaamste handelshuizen, en daar hij slechts één kind had, eenen lieven blonden jongen, was hij met zijne vrouw overeengekomen, om zoo zuinig mogelijk te leven, ten einde hunnen zoon eene goede opvoeding te geven en hem zoodoende eene eervolle plaats in de maatschappij te bezorgen.
Hunne ouderlijke liefde en zorgen vonden in den ijver en de dankbare wederliefde huns zoons eene welverdiende belooning.
Nauwelijks had hij zijn negentiende jaar bereikt, toen hij, na zijn voorloopig examen met schitterend gevolg te hebben afgelegd, aan de hoogeschool van Leiden als student in de geneeskunde werd aangenomen.
Zijn ijver en zijne goede inborst maakten hem spoedig den vriend zijner leeraren en zijner medestudenten. Wel werd hij soms al eens bespot en uitgelachen, omdat hij, na de ontgroeningspartij, nooit meer deel nam aan de ongebonden heden, waaraan sommigen zich overgaven en welke zij uitspanningen in plaats van uitspattingen noemden; doch de liefde voor zijne ouders, die, hij wist het zoo goed, zich vele genoegens ontzegden, voor het welzijn van hun kind, die liefde maakte hem sterk genoeg, om zich niet te storen aan de spotternijen zijner makkers en zich van alle verkwistingen en ongeoorloofde vermaken af te houden.
Zijn deugdzaam gedrag en zijne vlijt vonden hunne belooning in de lauweren, welke hij jaarlijks in de examens behaalde; maar als de vacantietijd daar was, en hij de ouderlijke woning bezocht, om er van zijnen arbeid uit te rusten, dan smaakte hij de zoetste belooning in de teedere omhelzingen zijner brave ouders.
Vele weken te voren was zijne zorgzame moeder in de weer, om het eenvoudig doch zindelijk kamertje van haren Willem in gereedheid te brengen, en was zijn vader er op bedacht, eenen voorraad van sigaren en tabak voor het volgende studiejaar op te doen. Als Willem dan te huis kwam, en de ouders, na de hartelijkste welkomst, hem naar zijn kamertje geleidden, dan begonnen op nieuw de omhelzingen, en tranen van dankbaarheid ontsprongen Willems oogen, bij 't zien van al die liefdevolle zorgen.
Drie jaren gingen aldus in geluk en vrede voorbij, zonder dat Van L..., de vader van Willem, het vreeselijk onweder bemerkte dat zich boven zijn hoofd samenpakte. Mevrouw W..., de vrouw van zijnen patroon, kon niet verkroppen dat de zoon van den pennelikker (zoo noemde zij met verachting den heer Van L...), tot eenen zoo eervollen stand werd opgebracht, terwijl hare zonen op dat duffe kantoor moesten zitten; want volgens haar man bestond er geen beteren stand dan de koophandel, en hij wilde dus zijne zonen tot niets anders opbrengen. Meer dan eens had zijne vrouw hem lastig gevallen, om dien trotschen boekhouder weg te zenden, doch hij stelde te grooten prijs op diens verdiensten en eerlijkheid en daarbij kende hij den dommen hoogmoed zijner vrouw te goed, om aan hare inblazingen gehoor te geven. Ziende dat haar man al hare woorden in den wind sloeg en Van L... steeds met dezelfde achting bejegende, toonde zij zich bedroefd en verweet hem niet zelden, dat hij zijnen bediende meer genegenheid toedroeg dan zijner vrouw. Dit gaf dikwijls rede tot twist en oneenigheid, welke het goede hart des heeren W... geweldig schokten en eenen nadeeligen invloed op zijne gezondheid hadden.
Het was in 't begin der vacantie van 't jaar 1847, eenige dagen nadat Willem een bezoek aan den patroon zijns vaders gebracht had, dat wederom een hevige twist tusschen de echtgenooten W... plaats had, en mevrouw maakte het deze maal zoo erg, dat haar man een aanval van beroerte kreeg, en men verplicht was hem te bed te leggen. De zieke bleef drie dagen in denzelfden toestand, en gedurende dien tijd bezocht mevrouw meermalen het kantoor en maakte dan telkens den boekhouder eene beleedigende opmerking. Den vierden dag, terwijl de knecht, die bij den zieke waakte, met eenige boodschappen was uitgezonden, beval mama haren zoon Karel, bij papa te blijven. (De namen vader en moeder schenen mevrouw te gemeen en mochten in haar bijzijn nooit gebezigd worden.)
De zieke begon eindelijk tot bewustzijn te komen, doch nauwelijks had hij eenige uren het gebruik zijner verstandelijke vermogens zoowat terug, of een nieuwe aanval vernietigde alle hoop. Zijn zoon, verschrikt door dit nieuw gevaar, deed onmid- | |
| |
dellijk den geneesheer halen, doch toen deze kwam, was de heer W... reeds een lijk.
Alles was in rep en roer; mevrouw ijlde als eene dwaze door het huis; doch die 't meest den dood des heeren W... betreurde, was de brave Van L..., die gedurende de ziekte zijns meesters reeds genoegzaam bemerkt had, dat het verlies zijns patroons het verlies zijner broodwinning zou ten gevolge hebben.
Het gebeurde gelijk hij voorzien had. Nauwelijks was het lijk ter aarde besteld, of de hoovaardige vrouw begon er aan te denken, haren nijd te voldoen en het reeds lang beoogde plan ten uitvoer te brengen. Zij trachtte het leven des boekhouders zoo bitter mogelijk te maken, hopende dat hij 't zelf moede zou worden en zijne plaats opzeggen; doch de brave vader dacht aan zijnen zoon; nog één jaar moest deze aan de hoogeschool blijven; dan zou hij het diploma van geneesheer bezitten, en zijne toekomst verzekerd zijn. Zoolang nog vroegen hem de vaderlijke liefde en plicht een offer, dat wel zwaar viel, maar, denkende aan zijn kind, bracht hij het volgaarne. Ja. hij was bereid, alles te verduren, de grootste vernederingen te onderstaan, want het geluk zijns eenigen kinds hing ervan af.
Van L... maakte echter zijne rekening mis. Zijne onderwerping en geduld verbitterden nog meer zijne vijandin, die zijn ongeluk gezworen had.
Op zekeren morgen had hij zijnen zoon naar de standplaats des spoorwegs vergezeld (want de vacantie was geëindigd) en kwam daardoor eenige minuten te laat op het kantoor. Mevr. W... was daar en viel hevig tegen hem uit. Van L... trachtte zich te verontschuldigen door te zeggen, dat hij zijnen zoon had uitgeleide gedaan; doch dit voerde hare gramschap ten top, en zij snauwde hem toe, dat hij dan ook maar naar Leiden moest gaan, want dat zij zijne diensten niet meer behoefde. Zoo werd Van L..., na vijf-en-veertig jaren trouw en eerlijk zijne plaats vervuld te hebben, op stel en sprong aan de deur gezet. Deze slag viel hem te hard. Met betraande oogen verliet hij den lessenaar, waaraan hij den schoonsten tijd zijns levens had doorgebracht, en het kantoor verlatende ontsnapte hem een diepe zucht, als laatst vaarwel aan deze plaats.
Toen hij te huis kwam, snelde zijne vrouw hem te gemoet, denkende dat hij nog eene boodschap of groet van Willem bracht; want kwaad vermoeden kon zij niet hebben, wijl Van L... het leven van moeder (zoo noemde hij zijne vrouw) nooit had willen bedroeven en zijne smart zorgvuldig voor haar had verborgen. Doch de tranen ziende, die zijne oogleden bevochtigden, en zijne hand in de hare voelende beven, verschrikte zij en vroeg naar de rede dezer ontsteltenis. Toen deelde hij haar alles mede en vond gelukkiglijk troost en steun bij die edele ziel, die, ondanks het besef van hun neteligen toestand, nog moed en vertrouwen poogde te storten in het hart haars echtgenoots.
Voor Willem werd vooralsnog alles geheim gehouden; want men vreesde, dat de mededeeling dezer ramp hem in zijne studiën zou kunnen hinderen. Van L... gaf zich alle moeite, om eene nieuwe plaats te vinden, maar hij was oud, en men kon zooveel jonge lieden krijgen, die voor niet of voor een zeer gering jaargeld wilden werken en daarbij nog drie of vier talen kenden, iets dat men bij de mannen van den ouden stempel zelden aantrof. Wel hadden allen die hem kenden, medelijden met den eerlijken man, maar in dien tijd begon het eigenbelang reeds zwaarder te wegen dan de naastenliefde; want de zon des vooruitgangs had de wereld reeds eenigen tijd beschenen.
Ziende dat al zijne pogingen, tot het bekomen eener plaats aangewend, vruchteloos bleven, werd Van L... door eene treurige moedeloosheid aangetast. Maar de voorjaarsvacantie was op handen, en Willem zou dan alles vernemen, en daardoor zeer bedroefd worden, te meer, als hij zou bemerken, dat de spaarpenningen zijner ouders reeds zoozeer gekrompen waren. Men trachtte derhalve alles te doen gelijk vroeger, en de laatste obligatiën werden verkocht, om in de kosten van het laatste half studiejaar te voorzien.
De dag van Willems tehuiskomst was aangebroken; alles was zoo goed beschikt, dat hij hoegenaamd geene verandering konde bemerken; ook de gezichten der ouders verrieden den eersten dag niet de minste treurigheid, doch moeilijk viel het deze gestadig te verbergen, vooral toen Willem vroeg, waarom vader niet naar het kantoor ging. Dan begon moeder te weenen, en vader, zijne droefheid zooveel mogelijk onderdrukkende, deelde zijnen zoon mede, dat hij door een klein geschil met mevrouw W... zijne plaats verloren had; en hoewel hij de beleedigende handelwijze dezer laatste verzweeg, Willem raadde zulks echter genoeg; want tijdens zijn laatste bezoek bij den heer W... had hij aan de koude taal en houding van diens vrouw maar altewel hare weinige genegenheid voor hem en zijnen vader bemerkt.
Den volgenden dag verzocht Willem zijnen vader, om met hem eene wandeling te doen, hopende dat deze den ouden man een weinig zou verstrooien. Het toeval wilde dat zij op hunne terugkomst langs de woning van mevrouw W... kwamen. Met verwondering zagen zij, dat het geheele huis gesloten was; en een groote plakkaat, met het opschrift ‘Gedwongen Verkooping’, deed hun de treurige oorzaak daarvan kennen. Het handelshuis W... had altijd vele en groote zaken gedaan met verschillende huizen van Hamburg, en daarbij veel gespeculeerd in Oostenrijksche fondsen. De omwenteling van Frankrijk en de onlusten in Oostenrijk, waren oorzaak dat een der voornaamste huizen van Hamburg sprong, en eenige andere in zijn val meesleepte. Het huis W... verloor daaraan twee honderd-vijftigduizend guldens. Dit verlies zou men echter nog hebben kunnen dekken met de opbrengst der Oostenrijksche papieren, welke nog voorhanden waren, doch deze waren in den laatsten tijd zoozeer gedaald, dat ook dit onmogelijk was, en twee zware wissels, welke omtrent dien tijd vervielen, moesten geprotesteerd worden. Hierbij kwam nog, dat, na het vertrek des boekhouders Van L..., de boeken zeer slecht gehouden, en de zaken uiterst in de war waren, zoodat een bankroet onvermijdelijk was; en vandaar de openbare gedwongen verkooping. Deze moest de volgende week plaats hebben, en Van L.., die altijd zooveel achting voor zijnen patroon had gehad, gaf den wensch te kennen, dat hij toch wel eene gedachtenis van hem zou willen bezitten.
| |
| |
De dag der verkooping brak aan, en Willem verliet tegen negen ure zijne woning, voorgevende dat hij een zijner vrienden ging bezoeken. Maar hij ging naar het huis des overleden patroons zijns vaders, en ziende dat alles, tot zelfs de beeltenissen der beide echtgenooten den meest biedenden moesten overgelaten worden, besloot hij deze te koopen. Omtrent elf uren werden ze ter tafel gebracht, en daar niemand eenig belang scheen te stellen in deze schilderijen, kocht hij ze voor tien gulden.
Groot was de vreugde des vaders, toen hij de beeltenis zag zijns vroegeren meesters; en weenende van aandoening omhelsde hij zijnen zoon, die daardoor een nieuw blijk zijner goede inborst gegeven had. Doch wat deden zij met het portret van mevrouw W...? Dit toch verdiende geene eereplaats in het huis van hen, wier geluk zij gestoord had. Doch neen, zoo dacht Van L... niet; hij had zijnen zoon altijd voorgehouden, alle beleedigingen en schade, door anderen aangedaan, met liefde te vergeven, en hij zelf gaf het voorbeeld. Beide portretten werden in hunne voorkamer opgehangen, en wanneer het gezin aan tafel ging en volgens oud christelijk gebruik het ‘Onze Vader’ baden, dan stegen de woorden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren,’ als een welriekend en oprecht gemeend offer ten hemel.
Nadat Willem weer vertrokken was, en zich met de grootste vlijt tot zijn laatste examen voorbereidde, dat einde Juni moest plaats hebben, vernam Van L..., dat de zoons van mevrouw W..., naar Amerika vertrokken waren en hunne moeder in de diepste ellende hadden achtergelaten. Meermalen had hij getracht, de schuilplaats dezer ongelukkige te ontdekken, doch alle nasporingen waren vergeefsch.
Intusschen was het oogenblik genaderd, dat beslisssen zou over de toekomst van zijn kind. Met angstige nieuwsgierigheid zag hij den ganschen dag naar buiten, en als de brievenbesteller voorbijging, dan zuchtte hij: ‘Nog geen nieuws.’ Eindelijk, laat in den avond, werd er gebeld; beide oude lieden vlogen op en snelden naar de deur. Ha! daar was de langverwachte! Een brief van Willem! Met gretigheid werd deszelfs inhoud verslonden, en bij het zien dezer woorden: ‘vader, moeder, ik ben dokter!’ ontsnapte aan beiden een gil van vreugde. Den volgenden dag las men in het dagblad van A..., dat de heer W. Van L... tot dokter in de geneeskunde was gepromoveerd en de woorden: maxima cum laude, welke dit goed nieuws vergezelden, beteekenden dat zulks met de grootste onderscheiding geschied was.
Weinige dagen daarna, kwam onze held te huis, en vond de voorkamer schitterend versierd; want eenige zijner vrienden hadden daartoe aan zijne ouders verlof gevraagd, en dat dezen gaarne daarin hadden toegestemd, behoeft niet gezegd. Een burgerlijk feestmaal werd dan ook den vrienden aangeboden op den dag dat voor het eerst Willems naam met de titels: genees-, heel- en verloskundige, op de deur prijkte, en menigen heildronk werd er den braven ouders en den nieuwen dokter gebracht.
Kort daarop werd hij benoemd tot dokter van het ziekengasthuis en werden tevens de arme zieken van eene der stadswijken aan zijne zorgen toevertrouwd. Weldra was zijne bekwaamheid door de gansche stad bekend en zag hij zijne praktijk van dag tot dag vermeerderen.
Omtrent een jaar had hij met het beste gevolg zijne kunst uitgeoefend, toen de cholera in de stad uitbrak en vele inwoners ten grave sleepte. Het was gedurende deze wreede beproeving, dat zijne burgerdeugd en naastenliefde het meest uitblonken. Geen arme klopte te vergeefs aan zijne deur; nacht en dag was hij te been, om in de armste woningen hulp en troost te brengen. Zoo werd hij op zekeren nacht verzocht, bij eene oude vrouw te komen, die in een der meest afgelegen stegen, alleen op een zolderkamertje woonde en zooeven door die verschrikkelijke ziekte was overvallen. Onmiddellijk ging hij mede, en het klein vertrek binnentredende, bezweek hij schier bij het zien der onbeschrijfelijke armoede, welke daar heerschte. De oude vrouw, in eenige lompen gehuld, lag daar in eene bedstede op een paar bossen stroo uitgestrekt en aan de hevigste smarten ten prooi. Terstond haalde hij een fleschje te voorschijn, met een mengsel van cognac, olijfolie, muscaatnoot en suiker, gaf der zieke driemaal, telkens na eenige tusschenpozen, een lepel daarvan in, beval dan sterke koffie gereed te maken, en als hij zag dat de krampen bedaarden, liet hij haar een kop warme koffie zonder melk drinken, Nauwelijks was een uur verloopen, of de gelaatstrekken der oude vrouw werden kennelijk; maar hoe groot was dan zijne verbazing, als hij in dat arm, verlaten schepsel de vrouw van den overleden heer W... herkende. Nu achtte hij het oogenblik gekomen, tot het in oefening brengen der lessen zijner ouders. Hij schreef eenige briefjes, waarmede hij de dààr zijnde personen uitzond, en op vertoon derwelken zij het noodige beddegoed en kleederen zouden ontvangen; dan gaf hij last het vertrek zoo spoedig mogelijk te zuiveren, en de zieke een weinig te wasschen; eindelijk overtuigde hij zich nogmaals van den toestand der kranke en vertrok welgemoed, want, daar de ziekte nog geen groote vorderingen gemaakt had, was 't hem gelukt deze spoedig meester te worden.
Den volgenden morgen met zijne ouders aan de ontbijttafel zittende, verhaalde hij hun zijne ontmoeting van den vorigen nacht en zijne handelwijze ten opzichte zijner patiënt. ‘Vindt gij niet, - vervolgde hij na eenige oogenblikken, - dat mevrouw W... in dien toestand niet maggelaten worden? En zoudt gij er iets op tegen hebben, om haar hier in huis te nemen? Mijne praktijk levert reeds genoeg op, om een groot huisgezin ervan te onderhouden, dus op een persoon minder of meer komt het niet aan.’ De oude lieden namen van harte genoegen met het voorstel huns zoons, doch zou zij, die vroeger zoo trotsch was, dit offer willen aannemen? ‘Daarmede belast ik mij,’ zeide de jonge dokter, en tegelijker tijd van tafel opstaande, gaf hij vader en moeder de hand en ging heen.
't Sloeg elf uren, toen Willem, na eerst eenige andere zieken bezocht te hebben, bij mevrouw W... zijn tweede bezoek bracht. Het kamertje had een geheel ander aanzien gekregen, en de zieke sliep gerust op het nieuwe bed, dat reeds vroeg in
| |
| |
den morgen gebracht was. Zij was buiten gevaar, en na weinige dagen zou zij gansch hersteld zijn. De dokter had reeds eenigen tijd de ademhaling en den polsslag met aandacht waargenomen, toen zijne patiënt ontwaakte. Hij vroeg hoe zij zich thans gevoelde; en na op deze vraag een voldoend antwoord te hebben gegeven, bedankte zij hem voor zijne goedheid. ‘Ik ben den persoon niet, dien gij bedanken moet, hernam de dokter; want eene oude kennis van u en uwen overleden echtgenoot heeft dit alles hier doen bezorgen.’ De vrouw verbleekte; de gedachte dat men haar herkend had, deed haar sidderen. Doch Willem stelde haar gerust en beval haar kalm te zijn, opdat haar zwak gestel niet zoude geschokt worden. Eenige oogenblikken later deelde hij haar mede, dat die oude kennis haar vriendelijk verzocht, van zijne gastvrijheid gebruik te willen maken en bij hem te komen inwonen. Toen wilde zij weten, door wien haar dit aanbod gedaan werd, doch ziende dat de dokter hare vraag onbeantwoord liet en haar sterk aanraadde de aangebodene gastvrijheid niet van de hand te wijzen, stemde zij toe; en er werd bepaald, dat de dokter zelf haar den volgenden dag met een rijtuig zou komen halen.
Intusschen werd bij Van L... eene kamer gereed gemaakt en moeder zelve zou de zieke oppassen. Toen het bed en de verdere benoodigdheden in orde waren, zeide Van L...: ‘ziet, wij hebben nog iets vergeten,’ en met een liep hij naar de voorkamer om de portretten van mijnheer en mevrouw W... te halen. Deze werden vlak over het bed gehangen, zoodat de zieke hare oogen opslaande en hare en haars mans beeltenis ziende, zich ten harent zou gevoelen.
Als nu de avond gevallen was, reed Willem naar de woning van mevrouw W... Hij bevond haar zeer wel en in staat om den overtocht te doen. Men sloeg haar een wollen deken om het lijf, droeg de kussens in het rijtuig, opdat zij de schokken niet te zeer zou gevoelen, en dan gesteund op den arm van Willem verliet zij haar armzalig verblijf. Na eenige oogenblikken hield het rijtuig stil; eene deur werd geopend en de zieke werd door eene bejaarde vrouw in het huis haars nieuwen en tot nog toe onbekenden gastheers ontvangen. Van L... vertoonde zich niet, en daar mevrouw W... zijne vrouw niet zeer goed kende, bleef het raadsel nog altijd onopgelost. Nauwelijks was zij te bed of de vermoeidheid, want zij was uiterst zwak, deed haar inslapen. Den ganschen nacht sliep zij gerust en de zonnestralen daalden reeds weldadig in de ziekenkamer, toen zij ontwaakte, hare blikken het vertrek deed rondgaan en de beeltenissen, getuigen harer vroegere welvaart, ontwaarde. Zij wreef zich de oogen, want 't was haar alsof zij droomde; richtte zich dan zoo goed mogelijk op, en daar moeder Van L... juist naar de keuken was gegaan, om wat krachtig vleeschnat voor de zieke te doen bereiden, gaf zij zich in hare eenzaamheid aan alle gissingen over. Nu kwam Willem de kamer in en groette haar beleefd, zeggende: ‘goeden morgen, mevrouw; hebt ge goed kunnen slapen in uw nieuw verblijf?’
‘Ja, dokter, zeer goed; maar zeg mij nu toch waar ik ben; en hoe komen die portretten hier?’
‘Gij zijt hier ten uwent, - hernam Willem - en de lieden, die hier wonen hebben volgaarne op zich genomen uw leven lang voor u te zorgen, en indien gij zulks verkiest, uwe vrienden te zijn.’
‘Zou ik zulke goede menschen mijne vriendschap kunnen weigeren, terwijl zij de grootste aanspraak op mijne dankbaarheid hebben?’
‘Welnu, zei Willem, in dit geval zal ik u zeggen bij wie gij zijt. De oude vrouw, die gij gisteren avond gezien hebt, is mijne moeder...
‘En wie zijt gij dan, dokter? uw gelaat komt mij bekend voor, maar ik kan mij niet herinneren, waar en in welke omstandigheden ik u meer gezien heb; ach, het lijden heeft mijn geheugen zoo verzwakt!’ De arme vrouw begon te weenen; de beproevingen hadden dat trotsche hart vermurwd, en toegankelijk gemaakt voor betere gevoelens.
Willem zweeg eenige oogenblikken, om die tranen hunnen vrijen loop te laten; want hij wist bij ondervinding hoe goed zij doen aan het hart dat zijn verdriet lang heeft opgekropt.
Eindelijk vatte hij hare hand en na nog eenige opbeurende woorden gesproken te hebben, ging hij voort:
‘Welaan, mevrouw, de personen, die zoo zeer wenschen, uwe vrienden te zijn, zijn Willem Van L... en zijne moeder.’
Mevrouw W... ontstelde, en zag hem verbaasd aan; een hoog rood kwam hare vermagerde wangen kleuren, en met bevende stem vroeg zij: ‘en uw vader, leeft hij niet meer?’
‘God dank, ja, riep Willem verblijd, en hij wacht met ongeduld, dat ik hem uwe vriendschap zal komen aanbieden. Verlangt gij, dat ik hem roepe?’
‘O ja, zeide zij weenend, roep uwen vader, opdat ik hem vergiffenis vrage.’
Willem had deze laatste woorden niet meer gehoord, zoozeer spoedde hij zich, om zijne ouders te halen. Weldra kwam hij terug en geleidde zijnen vader en zijne moeder bij het bed. Mevrouw W... stak hun de handen toe en ze met betraande oogen aanstarende, vroeg zij: ‘Van L... kunt gij mij vergeven?’ de droefheid belette haar, meer te zeggen.
Dan drukte Van L... haar de hand, en sprak met gevoel: ‘Mevrouw, ik heb nooit wrok tegen u gehad, want hoe zou ik anders het gebed des Heeren hebben kunnen uitspreken zonder Gods wraak op mij neer te roepen; wij bidden immers allen: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
Pieter Vierhout.
|
|