schenen. Wij hebben reeds gemeld, dat deze prijs werd toegekend aan P. Van de Sande, voor zijn tooneelspel in 3 bedrijven, Het vijfde rad van den wagen. Niet minder dan 53 stukken (21 tooneelspelen, 14 dramas en 11 blij- en zangspelen), door een 20tal Vlaamsche schrijvers vervaardigd, dongen naar dezen prijs. Het verslag behelst eenige beschouwingen, omtrent den algemeenen toestand van het Vlaamsch tooneel. Wij vragen, wordt er in gezegd, ‘behoorlijke schouwburgzalen met wel opgeleide, wel afgerichte tooneeltroepen, een bekwaam bestuur, om de gewrochten onzer tooneeldichters, volgens smaak- en kunstvereischten op te voeren. Dat alles wordt hier, helaas, tot heden toe gemist. Buiten Antwerpen en Gent, volbrengt er geen enkel gemeentebestuur van het Vlaamsche gedeelte des lands zijnen plicht ten opzichte der nationale tooneelkunst. Te Antwerpen is de nieuwe schouwburg nog niet voltrokken; te Gent, alhoewel men daar eenen goeden tooneeltroep inricht, begint men er ernstig aan te denken eenen waardigen tempel voor de Vlaamsche tooneelkunst te bouwen. Hier, in de hoofdstad, waar het volk Vlaamsch is, wij bedoelen voornamelijk de meerderheid des volks, dat door de kunst niet enkel genot, maar vooral beschaving, geestesvoedsel, eene eerlijke uitspanning vraagt; hier, waar dus zeker, niet enkel uit nationaal, maar veeleer nog uit maatschappelijk princiep, een Vlaamsch tooneel zou moeten aangemoedigd en ondersteund worden, werd integendeel elke ernstige onderneming tegengewerkt, bestreden en eindelijk versmacht. Zonderling zou men dus het verschijnsel mogen noemen, dat de Vlaamsche schrijvers, alleen uit plichtbesef en volksgenegenheid, zoo vruchtbaar voortwerken in dien ongunstigen toestand. Edoch zoo zonderling niet, wanneer men nagaat, dat door de beide Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en
Limburg, een tweehonderdtal tooneelmaatschappijen leven die van het geringste dorp tot in de gewichtigste stad wedieveren om uit vaderlandsliefde, uit zucht voor zielsveredeling, uit behoefte voor kunstindrukken en dorst naar beschavend genot, zoo goed mogelijk, in hunne tooneelzalen en altijd voor een talrijk publiek, de werken onzer schrijvers ten gehoore te brengen. Een bewijs, dat indien de besturen der groote gemeenten handelden tegenover de nationale Vlaamsche tooneelkunst, met de mildheid waarmede zij de uitheemsche Fransche bejegenen, onze tooneelliteratuur weldra de hoogte zou bereiken onzer andere letterkundige vakken en niet zou moeten vreezen vergeleken te worden met de gewrochten in dien aard door de ons omringende natiën voortgebracht. Want wij moeten het ronduit bekennen, alhoewel er sedert jaren menig deugdelijk tooneelstuk werd geschreven, toch staat de algemeenheid der tooneelwerken nog niet op een zeer hoog peil; zij getuigen nog niet van eenen zeer keurigen smaak, een verheven kunstbegrip en eene diepe menschenkennis.’
- Op last der koninklijke academie van Belgie, bezorgen de heeren Snellaert en Bormans de uitgaaf van den Sphiegel der Waerheyt, door Jan Praet, een Brugsch dichter der xive eeuw.