De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAardrijkskundig congres te Antwerpen.Op Zondag 13 Augustus, vereenigden zich in de gemeenteraadszaal op het stadhuis, de genoodigden en de leden die aan het congres kwamen deel nemen. De heer d'Hane-Steenhuyse, onder-voorzitter van het congres hield eene redevoering in de Fransche taal. Vandaar begaf men zich naar de zaal Leys, waar de plechtige ontvangst door het magistraat plaats had. De heer schepen Van den Bergh-Elsen, dd. burgemeester, sprak hun als volgt toe: ‘In name van het Antwerpsch stadsbestuur heet ik u welkom. Ik ben gelukkig u te kunnen ontvangen in die oude handelstad welke in alle tijden, zooveel voor de kunsten en wetenschappen heeft gedaan, en die er zich op mag roemen de geboorteplaats van den hoogvereerden aardrijkskundige Ortelius te zijn. Van alle deelen der wereld zijt gij, geleerde voorstanders der wetenschap, te zamen gekomen, om de onvergankelijke nagedachtenis van dien grooten man en ook die van zijnen beroemden landgenoot Gerardus Mercator te vereeren, en door uwe vereenigde pogingen hun verheven werk voort te zetten. Voortaan zal de studie welke zich toewijdt aan de kennis, niet alleen van de aarde, maar van het heelal, met eene onverzwakbare macht herleven, want nooit werden zoovele doorluchtige krachten vereend om die studie uit jarenlange verwaarloozing te doen heropstaan; nooit werd er in Europa, ter bevordering van geographische en cosmographische wetenschap, een algemeen congres gehouden. En dit eerste tot zulk verhèven doel ontworpen congres heeft plaats in Antwerpen, in Ortelius geboortestad. Hoogst gelukkig zijn wij dit te mogen bestatigen. In name van den geestes-vooruitgang, in name van het nageslacht dat de vruchten uwer edele betrachtingen zal genieten, dank ik u dat gij allen, vertegenwoordigers der volken, onzen oproep zoo bereidvaardig beantwoord hebt. Het welslagen van het werk dat gij gaat volvoeren, is eene onbetwijfelbare zaak; ik steun dit welslagen, deelnemend, door mijne beste wenschen, en drink op uw persoonlijk geluk, op het heil der volkeren die gij vertegenwoordigt, en op den heerlijksten uitslag van het aan te vangen congres.’ De eerewijn werd aangeboden en de heeren Van den Bergh-Elsen, d'Hane-Steenhuyse, Cogels en Schul, gaven beurtelings lezing van de vorige redevoering in het: Duitsch, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch en Noorweegsch,Ga naar voetnoot1 zoodat de vreemdelingen, uit alle oorden van Europa gekomen, in zeven talen, door het stedelijk bestuur welkom geheeten werden. Het getal der opgekomen congresleden was maar klein. In verschillende talen werd op dit welkom geantwoord. Daarna trok men in stoet naar de tentoonstelling van aardrijkskundige voorwerpen in de Venusstraat, waar 's anderdaags het congres moest aanvang nemen. Het uitgevaardigde programma van het congres was uitsluitend in de Fransche taal opgesteld en op drie duizend exemplaren gedrukt; het bevatte de te besprekene vraagstukken, waaronder 36 betreffende de scheepvaart, het reizen, de handelsbetrekkingen, de weerkunde en de statistiek. Hadde men niet wijs gehandeld ook het programma in de Nederlandsche taal te drukken? Dan ten minste had de groote meerderheid der bevolking er ook kennis kunnen van nemen en zou zij misschien met meer belangstelling de werkzaamheden van het congres gevolgd hebben en ook de opkomst der Noord-Nederlanders, zoo ervaren in handel en zeevaart, talrijker geweest zijn. | |
[pagina 129]
| |
m. d'hane-steenhuyse.
De eerste zitting werd geopend onder voorzitterschap van den heer schepen C.-F. d'Hane-Steenhuyse, die de werkzaamgaande maakte. Nadat hij had doen kennen hoezeer het den heer burgemeester J.-C. Van Put speet, in het belang zijner gezondheid buitenlands te moeten verblijven en daardoor verhinderd te zijn het congres bij te wonen, sprak de redenaar een woord van hulde voor den gemeenteraad die, onder andere, door 't verleenen van een ruim hulpgeld, zijne ingenomenheid voor dit wetenschappelijke feest getoond had. Voor België en bijzonder voor Antwerpen was 't eene eer, dat het eerste aardrijkskundig congres in deze stad werd gehouden. Het doel van 't congres was tweevoudig: het zou zijn eene wetenschappelijke vergadering en de kern van een broederlijk verbond tusschen de onderscheidene volken. De wetenschap is buiten en boven het gisten der hartstochten, en hare aantrekkelijkheid wordt er des te grooter om. Spreker betreurde innig, de studie der aardrijkskunde over 't algemeen zoo achterlijk en verwaarloosd te zien. Het oogwit heden inleidde met eene merkwaardige gelegenheidsredevoering, welke de belangstelling der aanwezigen in hooge mate van 't congres zou ook zijn, op dezen staat van zaken de aandacht der regeerders te vestigen. Zoowel in de hoogere, als in de lagere standen der samenleving is de verwaarloozing der aardrijkskunde te bespeuren. Niet alleen verkeert men nagenoeg algemeen in eene verregaande onwetendheid wat betreft de kennis van de geschiedenis des aardbols; de onwetendheid is nagenoeg even groot voor dè meer gemeene vakken der aardrijkskunde. In onze eeuw van ijzer en geld, houdt men zich al te uitsluitend bezig met zaken, die een onmiddellijk en stoffelijk gewin geven. De redenaar overzag met een vluggen oogslag, de trapsgewijze vorderingen, die de aardrijkskunde heeft gemaakt van in de oudere tijden tot aan het optreden van Vasco da Gama en Columbus, de ontdekkers der nieuwe wereld; vervolgens sedert Mercator tot aan Livingstone. Welk onafmeetbaar verschiet wordt door die groote namen niet omvat en hoe talrijk is niet de schaar | |
[pagina 130]
| |
van edele, kundige mannen, die, door hunne koene reizen of hun stout vernuft, hebben bijgedragen om het veld van ons weten uit te breiden. Spreker herdacht beknoptelijk de ontwikkeling welke ook de wetenschappen, die met de aardrijkskunde verwant zijn, verkregen hebben en betoogde de wenschelijkheid der oprichting van eenen bond, waarin alle wetenschappelijke maatschappijen vertegenwoordigd zouden zijn. Na te hebben doen uitschijnen hoevele belangrijke vraagstukken het programma van het tegenwoordige congres behelsde en de voornaamste te hebben opgesomd, bedankte hij de geleerden die den oproep van de inrichters hadden beantwoord en verklaarde de zittingen geopend. De heer secretaris Ruelens hield eene voordracht over het doel van het congres. Hij noemde dit doel: de wijsbegeerte der wereld; de grondbeginselen dezer wijsbegeerte zijn wel gekend, maar men weet dikwijls niet hoe ze toepasselijk te maken. Het wisselen van gedachten op congressen, beschouwde spreker als eene vervollediging van de hulpmiddelen die de drukpers der wetenschap aan de hand geeft. Over de noodzakelijkheid en de middelen om het onderwijs der aardrijkskunde in België te verbeteren ontstond eene woordenwisseling tusschen de heeren Gachet, Cortambert en Delgeur, waarna de eerste zitting werd gesloten. De tweede zitting (van 15 Augustus), onder voorzitterschap van den heer Quatrefages, werd vereerd met een kort bezoek van Don Pedro II, keizer van Brazilië, die zich sedert een paar dagen te Antwerpen bevond. De vorst woonde gedeeltelijk de behandeling bij van het vraagstuk, betreffende de mogelijkheid van een zelfden eersten meridiaan aan te nemen, in welke behandeling de heeren d'Avezac, Khanikoff en Negri het woord voerden. De heer Khanikoff was het gevoelen toegedaan, dat men zich zou dienen te houden aan den meridiaan van Greenwich. De heer Negri daarentegen zou een meridiaan willen zien aannemen, die door de Beringstraat zou gaan (men weet dat deze waterweg de noordelijke IJszee met den Stillen-Oceaan verbindt en haren naam ontleent aan den beroemden zeereiziger Vitus Bering of Behring). Generaal Heine bracht ter sprake de doorgraving der landengte van Panama of Dariën, die Midden-Amerika met Zuid-Amerika verbindt en welke, op de smalste punten, slechts zes mijlen breed is. Sedert 1855 ligt over deze landengte eene spoorbaan die eene lengte heeft van ruim 47 Engelsche mijlen; de treinen leggen dezen weg in 2 1/2 uren af. Voor het doorgraven van deze landengte, welke arbeid met groote moeielijkheden zou gepaard gaan, werden reeds vele plannen gemaakt. Spreker beweerde dat de geschikte plaats voor de doorgraving gevonden was en hij verklaarde zulks nader te zullen aantoonen in de voordracht, welke hij, in den avond van den 15de, over deze zaak zou houden. Over het peilen van de zeeën, den warmtegraad van het water op de verschillende diepten en over de daar levende dieren ontstond eene gedachtenwisseling tusschen admiraal Omanney, de heeren Pollen, Silbermann, Negri en anderen. De heer Jacobs-Beeckmans uitte den wensch, op de aardbollen de wezenlijke dikte der aardkorst te zien aanwijzen, wat de heer Julius Garnier ondoenbaar achtte, daar men geene werktuigen bezit, welke toelaten deze dikte nauwkeurig te bepalen. De heer Jacobs denkt dat het verschil van warmte, welk het water der zee, volgens de diepte, vertoont, voortspruit uit deszelfs aanraking met gedeelten van de aardkorst die meer of minder afgekoeld zijn. De heer Silbermann haalde aan, volgens een werk van Georges Aimé, leeraar te Algiers, dat in de zee, op 3000 meters diepte, levende dieren aangetroffen worden en dat de golfslag zich niet meer doet gevoelen, eens dat men eene diepte van 40 meters heeft bereikt. Spreker zegt, dat de warmtegraad van het water der Middellandsche-zee 13 graden bedraagt. Admiraal Omanney sprak over de beste middelen om de beneden-stroomingen of de stroomingen in de diepte vast te stellen. De ridder Negri deed opmerken dat over dit wetenschappelijk vraagstuk nog weinig licht verspreid was. Terwijl zon en maan bijna geenen invloed uitoefenen op de dampkringslucht, werken zij zeer sterk op het water. De maan vooral; men weet dit namelijk door de tijen. De wetten van dit verschijnsel zijn nog ongekend en spreker hoopt, dat er een tweede Koepler moge opstaan, om ze te bepalen. De heer Khanikoff voert het woord naar aanleiding van het vraagstuk: welke de oorzaken zijn, die de steppen van Aral en Balkan op eene zoo aanzienlijke hoogte boven den spiegel der zee geplaatst hebben? Is 't aanneemlijk, gelijk wordt beweerd, dat de Kaspische-zee vroeger deze vlakten bedekte? Spreker ontvouwt de redenen die hem doen gelooven, dat de bedoelde steppen niet omhoog gewerkt, maar veeleer gezakt zijn. De heer Frederichsen vestigt de aandacht op het feit, dat de nog niet bezochte streken van de Zuidpool eene oppervlakte beslaan van meer dan acht millioen vierkante mijlen. De afstand, tusschen die streken en de bloeiende Engelsche kolonie Tasmania of Van-Diemensland is niet grooter dan de afstand die eene stoomboot in de Middellandsche-zee op acht dagen aflegt. Is het niet vreemd, dat er geene pogingen worden gedaan, om in die onbekende oorden door te dringen, nu de verbeterde zeevaart zoovele gemakken verschaft? Hij vraagt of het congres niet eene reis naar de Zuidpool zou aanbevelen en zegt, dat dr. Neumeyer, die naar Kenguelensland gaat vertrekken, daartoe bereid zou wezen. Hij legt eenige kaarten, door dezen geleerde opgemaakt, ter tafel. Over deze aangelegenheid namen nog het woord de heeren Delitsch, Omanney en Langlois. De hr. Malherbey voert het woord over 't volgende punt: om het verhoogen en verzakken van den aardboden goed te kunnen nagaan, ware het nuttig, op verschillende daartoe uit te kiezen punten, eene waterpassing te maken, in verband met de gemiddelde oppervlakte der meest naburige zeeën. Hij stelt aan het congres voor, het verlangen uit te drukken, op gestelde tijden zulke waterpassingen te zien maken. De heer Quatrefages haalt eenige voorbeelden aan van verzakkingen des aardbodems, namelijk op de kusten van Bretagne (Frankrijk), te Acca (Syrië), welke stad hij St-Jean d'Acre noemt, onder welken naam zij door de Franschen in 't algemeen wordt aangeduid. Hiermede liep de tweede zitting ten einde. | |
[pagina 131]
| |
De derde zitting werd gehouden op 16 Augustus, onder voorzitterschap van den heer Kieport. Allereerst werd in deze zitting het nut besproken, welk de doorgraving der landengte van Suez voor den handel oplevert. Door de derde afdeeling was voorgesteld, het congres de onzijdig-verklaring van het Suez-kanaal te doen vragen. Generaal Heine deed opmerken, dat deze onzijdigheid reeds bij de tractaten gewaarborgd is. 't Was, voor het minst, zonderling, dat dit feit aan niet één der leden van de derde afdeeling bekend was. De heer Negri handelt over het nut van 't Suez-kanaal en noemt het den Bosphorus van Lesseps. Nu werd overgegaan tot de beschouwing van het vraagstuk: welke voordeelen de Europesche handel zou kunnen trekken uit de kolonisatie van het groote eiland Nieuw-Guinea, in Australië? 't Gevoelen werd uitgesproken dat de voordeelen zeer groot zouden zijn, die de handel van den aanleg eener dergelijke volksplanting zou kunnen genieten. Men wilde hierop de aandacht van de regeering der Nederlanden zien inroepen en haar tevens aansporen om te volharden in de pogingen, aangewend ter verbetering van de bezittingen op Java. De heer Julius Garnier deed opmerken, dat Nieuw-Guinea nog weinig gekend was; dat over de taal der inboorlingen nog geen werk bestond en het eiland goud- en kopermijnen scheen te bevatten; in de handen der inboorlingen had men gouden en koperen voorwerpen gezien. De heeren Versteeg, Pollen en Hubertz spraken over dezelfde aangelegenheid. Eerstgenoemde trad in eenige uitbreidingen over de verregaande ongezondheid van het klimaat op Nieuw-Guinea; spreker maakte zich wel eenigszins aan overdrijving schuldig, want Nieuw-Guinea is in vele streken zeer gezond; zeer bevoegde mannen, achten er dan ook het aanleggen van volksplantingen best mogelijk. Het congres sloot zich aan bij den wensch van de derde afdeeling, ten gunste der bevordering van vrijen handel en vrijen arbeid op Java. Vervolgens werd gesproken over de middelen welke kunnen in 't werk gesteld worden, om eene gelijke wetgeving voor handel en scheepvaart in de verschillende landen te zien annemen. Men was het (natuurlijk) eens om te erkennen, dat er weinig uitzicht bestond, om dit doel in eene zelfs verwijderde toekomst te bereiken. De heer Cousin hield eene redevoering over de turflagen, die men aantreft onder het kustland van België en Holland en over de verzakking van den bodem langs heen de Noordzee. Spreker heeft in het arrondissement Boulogne oudheidkundige opdelvingen gedaan. Aan den inkoom der zeeëngte van Calais (die Frankrijk van Engeland scheidt) heeft hij, op eene plaats, welke bij hoog water overstroomd is, overblijfselen van huizen ontdekt, waarin Romeinsche en Gallische penningen gevonden zijn. Hij heeft ook heele bosschen aangetroffen, die onder het zand bedolven liggen. Dit een en ander geeft hem aanleiding om te veronderstellen, dat hier eene aardverzakking heeft plaats gehad. Pater Carbonnel leest een verslag, waarin de wenschelijkheid wordt betoogd, van het stelsel van waarnemingen, op de conferentie van Brussel in 1853 voor de zee aangenomen, te zien uitbreiden en toepasselijk maken op het vaste land en de eilanden. Commodore Maury heeft aan den verslaggever geschreven, om hem te verzoeken, aan het congres voor te stellen, de bijeenkomst van eene nieuwe conferentie te vragen. Het congres beslist, de door commodore Maury ingediende memorie nopens deze aangelegenheid in druk te geven. De derde zitting werd hierop gesloten. |
|