Iets over de geschiedenis van het glas.
Nopens den oorsprong van het glas en de plaats waaraan men zijne uitvinding te danken heeft, is met zekerheid niets bekend. Volgens de overlevering zou deze uitvinding echter toevallig geschied zijn. Een schrijver, de heer Parrin, die wij aangehaald vinden in de verhandeling van Michaelis en Hamberger, waaraan wij deze uittreksels ontleenen, brengt den oorsprong van het glas tot de allervroegste tijden; want hij meent dat men het glas reeds moest kennen, toen... de toren van Babel gebouwd werd! Hij steunt zijne gissing op de volgende reden: de toren werd gebouwd van gebakken steen, dus... moesten al de steenen die in een te hevig vuur gebakken waren, gedeeltelijk verglaasd zijn. De schrijvers der verhandeling waarvan wij gebruik maken doen opmerken, dat men dan even goed de uitvinding van 't glas kan toeschrijven aan den eersten steenbakker. Plinius schrijft de uitvinding toe aan Phenicische schepelingen, die op den zeeoever een vuur hadden aangelegd, om hunne spijzen te koken. Zij vonden geene steenen om hunne potten op te plaatsen en haalden daarom eenige klompen soda, waarmede hun schip geladen was; zij gebruikten die klompen in stede van steenen. De soda geraakte in brand en vermengde zich met het zeezand. Hieruit ontstond een onbekend doorschijnend vocht, namelijk het glas.
In de schriftuur vindt men van glas gewag gemaakt in de boeken van Mozes, Job en Jezaia.
In den Talmud wordt verhaald dat de vloer van Salomo's troon zoodanig met glas was ingelegd, dat de koningin vae Saba het voor eigenlijk water aanzag en daarom hare beenen ontblootte om tot den troon te naderen.
Wanneer het glas bij de Grieken bekend is geworden, vindt men nergens opgegeven. In een blijspel van Aristophanes, doet deze dichter, die in de vijfde eeuw vóór Christus leefde, de Atheensche gezanten van de pracht en weelde der Perzische koningen spreken; zij zeggen, onder andere, dat zij uit glazen bekers den besten wijn dronken; maar het wordt betwijfeld of Aristophanes door het Grieksche woord eigenlijk glas verstaan heeft. De Grieksche redenaar en taalkundige Athenaeus, die in de derde eeuw na Christus overleed, maakt gewag van een glazen beker of vat.
Volgens Strabo, bezat Egypte, namelijk te Alexandrië, vele beroemde glasmakerijen. Hij schrijft dat er in Egypte zekere glasachtige aarde gevonden werd, zonder welke het onmogelijk was veelkleurige en kostbare werkstukken te maken. 't Is uit dit zand dat de kostbare bekers gemaakt werden, die Saturninus van den priester te Alexandrië kreeg en aan zijnen broeder zond, om er op groote feesten uit te drinken.
Uit Egypte, toen het een Romeinsch wingewest werd, schijnt de pracht en de kunst van glazen in Italië gekomen te zijn; want vóór dien tijd vindt men er bij de Romeinen geen gewag van gemaakt. Cicero is de eerste die het glas onder de Egyptische waren optelt. Onder de keizers maakte de glaswerkkunst te Rome grooten opgang. Volgens Strabo verkocht men er toen reeds allerlei glaswerk. Plinius verhaalt dat onder de regeering van Nero (54-68 jaar na Christus) twee middelmatige glazen romers, Pteroten geheeten, voor 6000 sestertiën verkocht werden (ongeveer 720 fr.). Uit denzelfden schrijver blijkt, dat men in Gallië en Spanje, kort na Christus' geboorte, reeds glas maakte. Over de bewerking van het glas zegt hij onder andere het volgende: ‘Door gedurig (brandende) ovens wordt het als koper gesmolten en tot klompen gebracht, die eene dikke zwartachtige kleur hebben. Deze klompen worden in de werkhuizen gegoten en het wordt geverfd. Aan het een geven ze de gedaante door het te blazen; aan het ander, door het draaiende te slijpen; een ander wordt gelijk het zilver gehouwen.’ Het draaien van glas schijnt buiten gebruik te zijn geraakt. De uitgehouwen of gekapte glazen waren in groote waarde, ter oorzake van 't gevaar, welk het glas doorstond, als het uitgehouwen werd.
Zeer oud is ook het schilderwerk in glas. Men schilderde vooral den bodem der bekers en dat wel op tweeërlei wijzen. De eerste manier was deze, die bij de christenen het meest in gebruik was: men legde een dun blaadje goud op het stuk glas welk den bodem van den beker moest uitmaken; op het blaadje teekende men letters en figuren, op zulke wijze dat zij zich recht vertoonden en gelezen konden worden van degenen die den beker gebruikten. De andere manier van in 't glas te schilderen was veel kunstiger en daartoe werd meer moeite besteed, te weten: op een glazen plaatje teekende men eerst figuren; daarna werden zij er in gegraveerd; dan goot men, het licht en de schaduw wel in acht nemende, in die gegraveerde reten brandverf van verschillende kleuren, doch meest van goud en zilver; men overtrok vervolgens het geheele geschilderde plaatje met eene doorschijnende stof, die gebrand kon worden, en maakte die door het vuur aan den bodem van 't glas vast. Die soort van schildering vindt men voornamelijk in de glazen die de heidenen gebruikten. Men vindt ook glazen, in wier bodem de woorden: Vita tibi, dat is Leef lang of Uwe gezondheid! te lezen staan.
De christenen gebruikten, in de eerste eeuwen, ook glazen bekers bij het vieren van het H. Avondmaal; maar in de vierde eeuw begon men langzamerhand gouden en zilveren bekers te gebruiken.
Men gebruikte het glas ook reeds vroegtijdig om edelgesteente na te bootsen. De valsche edelgesteenten, waarvan gesproken is in de 2e kolom, op blz. 124, in het stuk: Het recht van wedervergelding, waren van glas gemaakt en door eenen bedrieger voor edelsteenen verkocht aan de keizerin. De keizer, die aan zijne vrouw eene zoo schoone les van edelmoedigheid gaf en den koopman in valsche juweelen genoegzaam strafte door hem een doodelijken schrik aan te jagen, was Publius Licinius Gallienus, die van het jaar 259 na Christus tot 268 den Romeinschen keizerscepter voerde. De ouden gebruikten insgelijks glas om openbare en bijzondere gebouwen te versieren. Plinius verhaalt van den schouwburg van Skaurus dat hij een driedubbel tooneel had in de hoogte, van 300 kolommen. Het benedenste deel van