De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijEene zeereis.
| |
[pagina 123]
| |
- Ik heb van mijn leven geen wonderlijker mensch gezien, zeide de tweede stuurman hoofdschuddend. Sedert ons vertrek uit Nieuw-York hebben wij reeds drie vaartuigen ontmoet, een Amerikaan, een Hollander en een Franschman. Alle drie hebben hunne vlaggen getoond; de oude heeft niet geantwoord. Toen ik hem vroeg hoe dat kwam, God sta me bij! viel hij tegen mij uit, alsof hij me van de straat had opgeraapt. - Weet ge wat ik er van denk? vroeg de zeilmaker. Ik geloof, dat het hem spijt zijne kajuit aan die vrouwen te hebben afgestaan. Hij is aan boord niet op zijn gemak. Hij moet aan zich zelve voorkomen als een passagier op zijn eigen schip. - Wel neen, dat is het niet, antwoordde de tweede stuurman. Let eens, hoe vriendelijk hij met de jonge jufvrouw spreekt; zij schijnt eene oude bekende uit Nieuw-York van hem te zijn. Neen, daar moet iets anders achter schuilen. - Gij hebt daar nooit met den opperstuurman over gesproken, stuurman? - Daar zou ik me wel van wachten, zeide de aangesprokene. De opperstuurman geeft om niets, al ware het ook iets ergs. Hij doet zijn werk en laat Gods water over Gods dijk loopen. Maar hoort het eens waaien! Die nu aan den blaasbalg staat, heeft er verstand van. - 't Zou geen kwaad doen, als wij de boven-bramstengen nederhaalden. - Ik heb het al gezegd aan den opperstuurman, die er over gesproken heeft aan den kapitein; maar de oude wil er niet van hooren. - Dan zullen we ze maar laten wegblazen, zeide de zeeman koeltjes, terwijl hij zijne pijp uitklopte. 't Is ons om het even. Intusschen hield kapitein Powell den geheelen dag de wacht op het dek; ook den ganschen volgenden nacht bleef hij er op en neer wandelen, zonder met iemand te spreken dan met den stuurman en zonder iemand te antwoorden, als hem iets gevraagd werd. Eindelijk had de storm uitgewoed. Er liepen nog wel hooge zeeën en het loeien van den wind werd nog gehoord; maar het eigenlijk tempeest was voorbij. Het kwik in den barometer klom en de zon vertoonde zich weder. - Stuurman, riep de kapitein, toen de eerste zonnestralen zich eenen weg door de wolken hadden gebaand, klimt de barometer nog? - Sterk, kapitein, antwoordde de opperstuurman, met opgeruimd gelaat; de storm is voorbij en ik geloof dat wij al gauw de marszeilen zullen kunnen hijschen, al is 't ook met eene reef er in. - Ik ga nu te bed, stuurman, zeide de kapitein. Als er iets bijzonders voorvalt, wek mij dan. Anders niet. Begrepen? - Ja wel, kapitein, was het antwoord. 't Wordt ook tijd dat gij wat rust neemt. Sedert acht-en-veertig uren geloof ik niet dat gij een oog gesloten hebt. De kapitein wendde zich om, onder het uitspreken van eenen groet en begaf zich naar zijne kooi. Thans begon aan boord weer het geregeld werk. De wind ging liggen, naarmate de zon hooger steeg. De mars- en bezaanzeilen werden geheschen; vervolgens kwam de beurt aan het groote zeil en de groote kluiver. Spoedig geraakte de zee tot kalmte. Hare golven, die nu niet meer glad gestreken werden door den wind, boden een schoon gezicht, als zij, na zich hoog te hebben verheven, weder instortten, en een diep dal achterlieten, waarin het blanke schuim borrelde, dat met eene blauwachtige melk overgoten scheen. Langzamerhand kwamen de passagiers weder uit hunne kooien gekropen en vertoonden zich op het dek, wat aan de matoozen niet sterk beviel, want de reizigers stonden hun bij het hanteeren van zeil en touwwerk in den weg. Eindelijk waren de zeilen bijgezet en was het dek weer klaar. Daar de wind al meer en meer naar het Oosten liep en de stuurman den kapitein uit zijnen pas begonnen slaap niet wilde wekken, liet hij wenden, ten einde te voorkomen dat het schip te veel uit zijnen weg en naar het Zuiden zou worden gedreven. Het weder scheen bepaald gunstiger voor hen te zullen worden. Blauw bleef de hemel en kalm de zee, maar de wind was nog niet in het gat, waar men hem wel zou gewenscht hebben. Hij blies uit de streek die zij in moesten, zoodat het vaartuig, in stede van voooruit te komen, al verder en verder naar het Noorden afdreef. Kapitein Powell was weer op het dek verschenen. Zijne ernstige stemming scheen volstrekt niet veranderd. Hij was ook niet gespraakzamer geworden en hield slechts weinig omgang met de passagiers, de vrouwelijke niet uitgezonderd. Hij scheen de dames veeleer te ontwijken dan op te zoeken, ofschoon hij haar steeds met de meeste beleefdheid groette en in stilte zorgde, dat haar niets ontbrak, ja, dat zij terstond alles bekwamen wat zij verlangden, natuurlijk in zooverre het de betrekkelijk geringe middelen toelieten, waarover men aan boord van het schip kon beschikken. Het ontging den passagiers zoomin als de matrozen dat de gezagvoerder van dag tot dag veranderde. Zijn gelaat had eene vuile bleeke kleur aangenomen en in zijne oogen flikkerde soms een zonderling vuur. Er kwam echter geen ruw of oneffen woord over zijne lippen. De vrees, die de jonge jufvrouw aanvankelijk voor hem gevoeld had, was geheel geweken en in eene soort van medelijden veranderd. Het speet haar in de ziel, dat zij hem verongelijkt, dat zij hem onrecht gedaan had. Ofschoon zij dikwijls alleen op het dek kwam, waar zij dan, in gepeinzen, tegen de verschansing aanleunde, om het spel der golven te aanschouwen, sprak de kapitein haar nooit meer aan. Gebeurde het eens, bij uitzondering, dat hij haar het woord toestuurde, dan sprak hij over onverschillige dingen, betreffende het schip en het leven aan boord. 't Kon Kate evenwel niet ontgaan, dat hij zich, ook bij deze onbeduidende gesprekken, telkenmale geweld scheen aan te doen. Hij brak doorgaans het gesprek kort af en begaf zich dan naar zijne hut. Rond dezen tijd, werd de opperstuurman door ziekte bezocht. Eene hevige koorts kluisterde hem verscheidene dagen en nachten aan zijne legerstede. De kapitein en de tweede stuurman verdeelden dien ten gevolge de wachten onder elkander. (Wordt voortgezet.) |
|