De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijWillemsfonds, afdeeling Antwerpen.Het verdienstelijke Willemsfonds, welk zijnen naam ontleent aan eenen man, wiens nagedachtenis den Vlamingen van alle eeuwen duurbaar blijven zal,Ga naar voetnoot1 heeft te Antwerpen eene afdeeling gevormd, van dewelke alle inschrijvers, die deze stad bewonen, deel uitmaken. Men weet dat het Willemsfonds hoofdzakelijk ten doel heeft, de uitgaaf van nuttige boeken te bezorgen; de kleine bibliotheek welke de maatschappij reeds in het licht gegeven heeft bewijst, dat zij de zending, welke zij op zich nam, ook ernstig volbrengt. De inschrijvers betalen slechts 5 fr. 's jaars. Mitsdien ontvangen zij kosteloos een exemplaar van al de boeken, door het fonds uitgegeven. De afdeeling Antwerpen vierde hare instelling op 25 Juni, den verjaardag van vader Willems' afsterven, met een zeer aangenaam feest, gegeven in het foyer van den Antwerpschen koninklijken schouwburg. Een talrijk en uitgelezen publiek was tegenwoordig. Nadat de kring der quartettisten, bijgestaan door mej. Roost, een quatuor van Hennen op de merkwaardigste wijze had uitgevoerd, betrad dr. C.-J. Hansen de verhevenheid, voor het houden van eene redevoering, waarin hij deed uitschijnen welk het doel was, dat de Antwerpsche afdeeling wilde trachten te bereiken, buiten en boven alle politieke kibbelarijen en partijtwisten. Dit doel, is het doel van 't Willemsfonds zelve: de uitgaaf van nuttige Vlaamsche werken, het houden van voordrachten en het geven van feesten. De spreker werd herhaaldelijk met warmte toegejuicht. Na hem, trad mej. Coates op. Zij zong, zoo bevallig als juist, het volgende dramatisch zangstuk, muziek van Van der Plassche, woorden van M.-H. de Graaff, getiteld: Maria van Bourgondië. Welk een leed, helaas! is mij beschoren,
Erfgenaam van Karels hertogdom;
Hij, de held, ging wreed voor mij verloren,
In het slijk vond men zijn lijk weêrom.
Al zijn roem en trotsche vorstenglorie
Daalde neêr in 't somber zwijgend graf;
Zwitserland bevocht de krijgsvictorie,
Zwitserland verbrak zijn hertogstaf.
Maria leev'! tot hertogin verheven,
Maria leev'! dees kreet klinkt in mijn oor;
Der zwakke maagd wordt Karels kroon gegeven,
Maria leev'! galmt gansch Bourgonje door.
Een vorstenstoet komt om mijn' liefde vragen,
‘Kies een'gemaal?’ roept Vlaandrens volk mij toe;
‘Gij moet een' kroon als koninginne dragen,
Volbreng uw' keus, wij zijn het wachten moê.’
Ik zal naar uw' stemme hooren,
Dapper volk, dat ik regeer
Vlaandrens roem wil ik doen gloren,
Vlaandrens eer is ook mijne eer.
Hooger nog dan koningstronen
Zoek ik mijnen zegepraal;
Uit Europa's keizerszonen
Kies ik Max tot mijn' gemaal.
Zoet is 't lieven
Voor gelieven,
Want geen grieven
Kent hun hart;
't Liefdeblozen
Prijkt als rozen;
't Minnekozen
Delgt de smart.
Wat deze aarde
Heerlijks baarde,
Heeft geen' waarde
Zonder min;
'k Blijf u eeren
En begeeren,
Hemelsferen -
Koningin.
De lijdensnacht verdwijnt,
Het morgenrood verschijnt
Met schitterende stralen;
Een' schoone toekomst wacht,
De keizerlijke pracht
Zal heerlijk mij ompralen.
Klokken klinkt, trompetten laat u hooren
Voor Bourgonjes jonge bruid;
| |
[pagina 93]
| |
Vaandels zwier van gevels en van toren,
En het vivat! galme luid.
Strooit gebloemt en kransen langs de wegen,
Dat de feestwijn vreugde geev';
Vlaandren, heil en roem! en 's Hemels zegen
Op den kreet: Maria leev'!
De heer Raymaeckers zong op muziek van A. Fernau het volgende Zeemanslied, woorden van A.-J. Cosyn, vrij gevolgd naar Reboul: De zee! aan mij de zee, haar' grondloos diepe kolken,
De zee, dat ruime veld voor 't onversaagd gemoed,
De zee die bij den storm, hoog steigrend tot de wolken,
Des hemels afgrond meet met d'afgrond van haar' vloed.
De zee, zoo stil, zoo kalm, waarin 't azuur zich spiegelt,
De zee, als 't spelend kind, soms lief en zacht van aard;
De zee, die reuzenwieg, die 't eerst mij heeft gewiegeld,
De zee, dat reuzengraf, dat eens mijne asch bewaart.
O zee! ja gij alleen zult mij tot grafplaats strekken.
Klinkt bij mijn sterven eens der zeemeeuw krassend lied,
Dan zal uw golfgeplooi mij als een doodskleed dekken;
Werp dan uit uwen schoot mij op den oever niet.
Het land zoû ruw en hard voor mijnen doodslaap wezen,
O zee! bewaar getrouw uw' minnaar nog in 't graf,
En dan, wen alles eens is uit den dood verrezen,
Sta voor het oordeel Gods eerst dan den zeeman af.
Veel indruk maakte de volgende tweestemmige Elvenzang, op muziek gebracht door Fernau en door C.-J. Hansen naar het Deensch van C.-J. Boye bewerkt: Stille, helle, milde Nacht,
Met dijn manelicht zoo zacht!
Heel Natuur, in dijne rust,
Gloeit van zoete minnelust!
Wat toch zegt de blanke vliet,
Wijl hij murmlend voorwaarts schiet?
Elke bloem op zijnen zoom
Noemt hij zijnen liefdedroom.
Wat toch mag het wezen dat
Zachtjes lispelt blad tot blad?
Samen groeien, blij en vrij,
Samen sterven willen zij.
Waarom treurt het bloemekijn?
Tranig staat zijn oogelijn!
Liefdes wellust baart soms grief;
Is het nu niet dubbel lief?
Heil di, helle, milde Nacht,
Met dijn manelicht zoo zacht!
Heel Natuur, in dijne rust,
Gloeit van zoete minnelust.
De heer Moreel zong op recht puike wijs twee Vlaamsche liederen: Vergeet mij niet, muziek van G. Ryssens en Afscheid, van Van der Plassche; veel bijval vonden twee frissche liederen van A. Fernau: De nacht, woorden van wijlen P.-F. Van Kerckhoven en Dijen, woorden van F. De Cort, gezongen door den heer Verdickt. Al de aanwezigen waren het eens om het feest als volkomen welgelukt te roemen. Wij gelooven te mogen zeggen, dat niemand van de talrijke hoorders onvoldaan de zaal verlaten heeft. Van verschillende zijden hoorden wij den wensch uiten dit feest spoedig door meer dergelijke te zien opvolgen. |
|