De eerste broek. Herinneringen uit de kinderjaren (Vervolg en slot, zie blz. 1 en 12.)
VI.
Stil en ongemerkt sloop ik met den schemeravond in huis, tusschen mijne broeders en zusters. Aan eene ronde tafel werd elken avond het schoolwerk onder het toezicht der naaiende moeder afgemaakt.
Verheugd dat alles tot nu toe zoo goed afgeloopen was, zette ik mij aan het leeren mijner morgenles. Mijne moeder was zeker al inwendig blijde dat het studie-uur rustiger dan naar gewoonte verliep; als op eens de tegenover mij zittende zuster, die op een rekenvoorstel zat te dubben, eene schram op mijne wang bemerkte en hare bemerking ruchtbaar maakte.
De bezorgde moeder riep mij tot zich, en, ondanks mijn herhaald zeggen dat het niemendal, dat het maar eene kleinigheid was, moest ik toch gehoorzamen.
Aarzelend begaf ik mij bij moeder de donkerste schaduwkanten kiezend, om niet goed gezien te zijn; doch op eenmaal, riep mijne zuster: ‘Och! zie 'ne keer, moeder, zijn schoone nieuwe broek!’
Een onderzoek werd ingesteld, dat de gansche zaak ophelderde; zelfs de naam van de kleine naaister moest genoemd worden.
Van de spotternijen mijner broeders zwijg ik nu maar liefst, daar zij onbeduidend waren, in vergelijking met de zware verdenking die op mij woog. Want ofschoon moeder er zelden boos uitzag, toch had de spoedige ondergang der voor onsterfelijk gehoudene mollevellen broek haar nu aangezet zich heel verstoord tegen mij te toonen.
Vader werd geroepen.
Reeds weende ik op voorhand. Vergeefs trachtte ik mij aan de onbillijke slagen van 't noodlot te onttrekken.
In plaats van te denken dat wij in de onbillijke straffen dikwijls voor vroegere feilen te boeten hebben, was ik nu boos en koppig om de vaderlijke kastijding.
Zonder avondeten moest ik naar bed.
Bij het uitkleeden deed de aan mijn hemd vastgestokene broek mij nog eens aan Lowiezeken denken, de eenige ziel die medelijden met mij had getoond; - maar bidden kon ik niet.
Weenend sliep ik in; doch eer de andere broeders naar bed kwamen, werd ik door eene lichtschemering weder wakker.
Ik zag het lieve beeld mijner goede moeder, tot kussen bereid, over mij heen gebogen.
Weenend stak ik mijn hoofd onder het deksel, maar het waren andere tranen dan te voren. Met gevouwen handjes sliep ik weder in, en de goede engelkens stonden weer om mijn bed.
Den volgenden dag was het gebeurde als een booze droom vergeten. Ik mocht vader en moeder weder kussen als gewoonlijk; en voor de plagerijen der broeders mocht ik het hoofd in moeders schoot verbergen.
Wel is waar dat vader schertsend dreigde, - dat hij mij de beenen blauw zou verwen en mij dan zoo zonder broek zou laten gaan; doch ik was niet bang daarvoor; integendeel, het avontuurlijke van die bedreiging hield mijnen geest in zulker mate bezig dat ik er de uitvoering wel gaarne eens zou van beproefd hebben.
Er verwezentlijkte zich nogtans een gansch ander plan:
Mijne mollevellen broek werd niet naar den kleermaker, maar wel naar den schoenmaker om te repareeren gezonden. - Deze zette een groot zwart lederen hert op de beschadigde plaats, en de broek was weer beter dan nieuw.
Als de knieën dun gesleten werden, was ik reeds zoo practisch geworden, dat ik zelf voor hen ook zulk eene lederen bezetting besprak.
Des zomers nogtans was eene dergelijke winterbroek bijzonder drukkend, en derhalve mij veel minder aangenaam.