De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Joannes Maes, een-en-dertigste abt van Park.Joannes Maes, zoon en broeder der gekende Leuvensche boekdrukkers van dien naam, werd den 26n Juli 1592 geboren, en, na zijne studiën in de wijsbegeerte aan de hoogeschool van Leuven voltrokken te hebben, nam, in zeventienjarigen ouderdom, het wit habijt der orde van Premonstreitaan in de abdij van Park. Door een deugdzaam leven en grondige kennissen had hij weldra de achting en vriendschap van zijnen abt, Joannes Druys, gewonnen, die hem de gewichtigste ambten zijns kloosters, ja ook de zwaarste belangen zijner orde, wanneer deze hem werden opgelegd, toevertrouwde. In het jaar 1635 volgde Maes den prelaat Druys in de abtelijke waardigheid op. De geleerde heer Van Even gaf, niet lang geleden, eene beknopte levensbeschrijving van den man in het licht;Ga naar voetnoot1 wij willen derhalve ons alleen met de kunstwerken bezig houden, die wij aan hem te danken hebben. Geene moeiten worden gespaard om de namen onzer kunstenaars en hunne werken te doen kennen, en hun naar verdiensten lof en eer toe te zwaaien. Doch zij ook mogen met recht op de dankbare hulde van het nageslacht aanspraak maken, die de werkzaamheden der kunst hebben ondersteund en aangemoedigd. Nauwelijks was Maes aan het hoofd der abdij geplaatst, of de vereenigde legers der Franschen en Hollanders, na een gedeelte van Brabant verwoest en de stad Thienen aan de vlammen ten prooi gegeven te hebben, kwamen hunne tenten opslaan voor de stad Leuven, die zij met een soortgelijk lot als Thienen bedreigden.Ga naar voetnoot1 Rond Park was alles aan hunne rooverijen blootgesteld: ook zag de nieuwe abt zich genoodzaakt in de stad eene wijkplaats te zoeken. Het klooster werd geplunderd, de bijlig- | |
[pagina 18]
| |
gende bosschen voor de versterking der verschansingen ten grootsten deele afgekapt, en de te velde staande oogst vertrappeld en vernietigd. Doch de stad bood eenen heldhaftigen wederstand, en na elf dagen werd het vijandelijk leger gedwongen het beleg op te breken. De abdij ontging het grootste gevaar; want reeds waren de verdedigers der stad op het punt geweest haar door het vuur te vernielen, uit vreeze dat de vijand er eene sterke stelling mochte in vinden. Den 10n Juli 1635 trad de prelaat met zijne onderhoorigen de vaderlijke woning weder binnen; ter gedachtenis zijner dankbaarheid voor de bewaring der abdij, liet hij eene vergulde zilveren remonstrantie, versierd met de beelden van de patronen der kerk, vervaardigen, die hij op den eersten verjaardag, voor de eerste maal in eene plechtige processie ronddroeg. De prijs die er aan besteed werd en de naam des drijvers zeggen ons genoeg dat het een prachtig en kunstig werk moet geweest zijn. Den Brusselschen kunstenaar, Joachim de Meyer, werd hiervoor betaald de somme van 1393 gulden. Het bijzonderste werk, tijdens het bestier van Maes, in de abdij uitgevoerd, is voorzeker de voltrekking van den kloosterpand. Deze bestaat uit vier overwelfde galerijen, waarvan de oostkant, onder den abt Karel Vander Linden, in 1561, volgens het plan van den Leuvenschen bouwmeester, Van Bullenstraeten, was opgericht. In het jaar 1637 liet de prelaat Maes het plan van zijnen voorzaat, een weinig gewijzigd, voortzetten, en de drie andere panden, die tot dusverre laag en sierloos waren, in meer ojivalen bouwtrant, onder leiding van Joris Nempe, van Leuven, oprichten. De 41 vensters, die uitzicht geven op den pandhof, werden met kunstig geschilderde glasramen verrijkt. Deze verbeeldden in hun middelgedeelte een feit uit het leven van den H. Norbertus, en wederzijdsch eenen gelukzalige zijner orde; boven waren, tusschen loofteekeningen, de wapenschilden van de prelaten der abdij, met het tijdvak huns bestiers, geschilderd; beneden gaf een Latijnsch koppelvers, opgesteld door Eustachius de Pomreux du Sart, kanunnik der abdij en pastoor te Wackerzeel, de verklaring van het voornaamste onderwerp. Het was als gansch de geschiedenis van hunnen stichtvader, van hunne orde, en van hun klooster, gedurig het oog der abdijheeren voorgesteld. Die schoone vensterglazen, zoo rijk van samenstelling als schitterend van kleur, waren het kunstgewrocht van den Leuvenaar Jan de Caumont. Spijtig dat zij, tijdens de afschaffing der abdij, na de Fransche onwenteling, verkocht en nadien rechts en links verspreid werden. De heer Dansaert te Brussel heeft er thans nog eenige in bezit. Vrij vertalen wij uit den Latijnschen lierzang, door den gemelden dichter Eustachius de Pomreux aan zijnen abt opgedragen, het gedeelte waarin hij den kloosterpand beschrijft: ............ Doch alles wijkt voor 't schoon
Des kloosterpands, gekapt uit vaderlandsche steenen.
Het hangend welfsel wordt door bogen onderschraagd,
Die kruisgewijs doorwrocht elkander hulpe leenen;
Langs vier gewesten daalt hun voet en draagt
Op steunen in den wand fraai door de kunst gesneden;
Ook daalt een kunstig werk, gelijk een keurge bloem,
Gebeiteld uit den steen, in 't midden naar beneden.
't Geschilderd vensterglas verhaalt Norbertusroem.
En wat de stomme taal van 't schilderwerk laat hooren
Wordt in Latijnsche spraak door 't koppelvers herhaald.
Bij ieder tafereel staan twee der uitverkoren
In blank habijt, wier hoofd met 's hemels glorie praalt.
Den vader en den zoon, vereenigd in het leven,
Vereenigd in het loon, vereenigde ook 't penseel.
't Verdienstrijk wapenschild der vadren, die den steven
Van 't Park geleidden, staat als kroon van 't tafereel.
...................
Wanneer, in 1628 en de volgende jaren, het koor der abdijkerk merkelijke veranderingen onderging, was Maes met het bestier der werklieden gelast, en hij had de wijze voorzorg de opschriften der graf- en gedenksteenen, die werden opgebroken, aan te teekenen en uit te schrijven. Zij werden later meest allen in de Chronologia Parchensis gedrukt. Maes liet zelf nog eene verfraaiingen aan de kerk toebrengen: in het jaar 1636 werd het oud altaar van het H. Kruis door een nieuw vervangen, en de zware vierhoekige kolommen, die tegenover dit en Sint-Quirinus-altaar stonden, in achtkantigen vorm uitgebeiteld. De eenvoudige draagbare predikstoel werd weggenomen en een andere, kunstig door Arnoldus Lanckman, van Leuven, gebeeldhouwd, in de plaats gesteld. Ook liet hij het doxaal verhoogen en de openingen ervan met verscheidene beeltenissen aanvullen. - Boven het doxaal aan de welfbogen hing een dubbel beeld der H. Maagd met zonnestralen omhuld en van engelen omringd, dat onder het bestier van Ambrosius Van Engelen (1515-1543) vervaaardigd was. De tijd had dit kunstwerk erg beschadigd; daarom liet Maes het in 1637 wegnemen, en de vergulde beelden in eiken hout der H. Maagd, die nog geheel waren, het een boven het hoog altaar, het ander boven de koordeur in het midden van het doxaal plaatsen. - De oude reliquieënkast, die in het jaar 1261, onder het bestier van den abt Alardus Van Vuren, uit verguld eikenhout, gemaakt was en in het midden van het doxaal op een voetstuk, onder het voorzeide beeld der H. Maagd, stond, werd ook weggenomen. De heilige reliquieën die er in waren, werden in twee nieuwe kasten gesloten, en den 6n Mei 1638, wederzijds van het groot altaar, nabij de vensters geplaatst. Het kerkorgel, dat Maes, jonger zijnde, bespeelde, werd ook onder zijn bestier door eenen Duitschen kunstenaar hernieuwd. Vergeten wij niet te zeggen dat de prelaat Maes in het jaar 1639 de portretten van al zijne voorzaten, meest naar oorspronkelijke stukken, met de tijdruimte van hun bestier en het jaar van hun overlijden, liet schilderen, en in het jaar 1643 den refter twaalf voeten verlengde en met eene schoone inkoomdeur versierde.Ga naar voetnoot1 Buiten de abdij werden, door de zorgen van onzen abt, ook verscheidene kunstwerken uitgevoerd. Het refugiehuis der abdij te Thienen, dat door het Fransch-Hollandsch leger was afgebrand, werd heropgebouwd; eene nieuwe kapel werd in de | |
[pagina 19]
| |
refugie van Leuven opgericht; te Jezus-Eik, waar het wonderdadig beeld der H. Maagd grooten toeloop begon te verwekken, werd ook eene kapel opgetimmerd, waarin hij, den 12n October 1642, de eerste mis celebreerde. De kerk van den H. Petrus en die van het klein begijnhof, te Leuven, de Sint-Catharinakapel derzelfde stad, en de Augustijnenkerk te Mechelen werden door hem met geschilderde glasramen begiftigd. Zeggen wij nog eenige woorden over de plaatsneden, die wij aan Maes verschuldigd zijn. Hij zelf schetste den boom der heiligen zijner orde die in 1617 door Karel de MalleryGa naar voetnoot1 werd uitgevoerd en aan den abt Druys opgedragen. Fraai van samenstel en uitmuntend van uitvoering is deze plaatsnee. Zij verbeeldt eenen wijngaard wiens ranken, met tusschen wapperende wimpels, de omlijsting vormen rond 24 afbeeldingen van heiligen en gelukzaligen der orde van Premonstreit. Toepasselijke schriftuurteksten, met den naam en de beknopte geschiedenis van iederen gelukzalige, staan op de wimpels uitgedrukt. Aan den voet van den boom is de H. Norbertus, stichter der orde, met de oogen in beschouwing ten hemel gericht, op eenen rotssteen nedergezeten. Aan zijne rechterzijde staat de H. Joannes Baptista, patroon van den H. Norbertus en van de kerk van Premonstreit, aan den linkerkant, de H. Augustinus, die zijnen regel komt overhandigen. In het verschiet ziet men de abdij van Park. De H. Maagd, met luister omstraald, daalt van den hemel op den boom neder, terwijl twee engelen het wit habijt der orde, en twee andere betrekkelijke opschriften dragen. - Er bestaat een klein plaatje van den boom der heiligen der orde van Premonstreit dat de Mallery aan den abt van Ninoven, Joannes David, opdroeg. Geenszins is dit eene kopij van de voorgemelde, zooals de eerw. Heer Raymakers scheen te denken.Ga naar voetnoot2 Zij verschillen niet alleen in de voorgestelde gelukzaligen, maar ook en vooral in de gedachtvolle bijzonderheden, die overvloedig op de eerste, schaars op de laatste te vinden zijn. Op hetzelfde tijdstip (1617) maakte de Mallery ook de plaatsnede die Rabodo, religieus der abdij van Park. in de XIIe eeuw in geur van heiligheid gestorven, voorstelt. De gelukzalige, met het habijt en den koormantel zijner orde gekleed, is voor het kruisbeeld, dat zich op eene tafel bevindt, in eene biddende houding nedergeknield; op eene kleinere tafel staat een beker en eene schotel met brood, zinteekenen van zijne wonderbare verstervingen en van het mirakel, waardoor zijn drinkwater in wijn veranderde. Kolommen met bogen overwelfd, en beneden door eene balustrade vereenigd, omsluiten langs achter het tafereel. In het verschiet vertoont zich de abdij en de kerk van Park, terwijl uit het midden van een der bogen het wapenschild der abdij met bloemfestoenen nederhangt. De plaat, aan het hoofd van dit artikel geplaatst, werd ongetwijfeld onder het bestier van den prelaat Maes vervaardigd, en, volgens wij veronderstellen, bij de opdracht van het een of ander boekwerk gebruikt. Zij stelt ons het wapen voor, dat hij, tot de abtelijke waardigheid geroepen, aannam. Het gevierendeeld wapenschild voert, in het 1e en 4e kwartier, van sinopel, of groen, met golvende streep van zilver, of wit. Onmogelijk hier geene zinspeling op den naam (Maes) in te zien; de golvende streep op groen is immers, in wapenkunde, de verbeelding van stroomen en rivieren. In het 2e en 3e kw. het getande Sint-Andrieskruis van zilver op sabel, of zwart; dit is het wapen der aloude edele familie Pynnoc, die eertijds onder de grootste stamhuizen van Leuven uitmuntte, waarvan, gelijk Fromondus zegt,Ga naar voetnoot1 Joannes Maes, langs zijne moeder, Joanna Pynnoc, in rechte en onafgebrokene lijn afstamde. Het wapen is met den abtelijken mijter bekroond en omringd met loofwerk, waaruit rechts en links een engel met den staf te voorschijn komt. De spreuk der abdij: Ne quid nimis, dit is Niets te veel, werd door verscheidene prelaten, en zoo ook door Maes, voor opschrift bij hun wapen aangenomen. Philippus van Tuycom, de tweede opvolger van Maes, schijnt de eerste eene persoonlijke leuze te hebben gebruikt. De bloempjes die benedenwaarts uit de krullen vooruitspringen hebben ook hunne beteekenis; op gouden grond maken zij het wapen der abdij uit. De bloempjes van het Parksche wapenschild deden ons nog eene andere plaat ontdekken die wij met allen grond van zekerheid aan de zorgen van Maes mogen toeschrijven. Wij bedoelen de titelplaat van de statuten der orde van Premonstreit. Het was immers Maes die door zijnen prelaat Drusius en door het kapittel-generaal der orde grootendeels belast werd met het nazien en veranderen en met de uitgave der nieuwe statuten die omstreeks het jaar 1630 (de goedkeuringen dragen dit jaartal) in druk verschenen. Deze plaat verbeeldt twee kolommen, die eene poort of nis uitmaken, waartegen rechts de H. Norbertus, links de H. Augustinus, met hunne gekende zinteekens, geleund staan, terwijl zij in hun voetstuk de wapens van de orde en van den generaal der orde dragen; boven de kapiteelen zitten twee engelen die in de eene hand de linten van eene kartel met opschrift, in de andere de bloempjes der Parkabdij houden. Het geheel is bekroond met eene heilige Maagd op de wolken gezeten. Noch deze, noch de voriggemelde plaat draagt den naam des kunstenaars, die haar gesneden heeft. De lijst der kunstwerken, die de abt Maes liet uitvoeren, is zeker genoeg aangevuld, voor een twaalfjarig bestier. Nogtans nog meer zou hij gedaan hebben, ware hij, gelijk Libertus de Pape in zijne Chronologia zegt, door de menigvuldige afwezigheden, waartoe de herstelling der hoeven, die door de Franschen en Hollanders waren verwoest en afgebrand, hem noodzaakte, en door de rampspoedige oorlogen, waarvan hij omringd was, niet belet geweest de grootsche plannen, die hij voor den luister van Gods huis te Park beraamde, uit te werken. F.W. |
|