De eerste broek. - Herinneringen uit de kinderjaren - (Vervolg, zie blz. 1.)
III.
De vijfde geboortedag bracht hooge laarsjes meê, en de zesde voor den schoolplichtigen knaap de lange zwarte broek.
De witte broek werd, als zwembroek der oudste broeders, tot het eeuwig bad der reiniging gedoemd.
Ik kan niet zeggen dat zwart wel juist de passende schoolkleur zij; want krijt en schoolmuren zijn zonder uitzondering wit. - Hoewel ik intusschen, nu en dan, eens over de te vroeg geprezene en daarom miskende witte broek treurde, zoo leverde de zwarte toch ook onmiskenbare voordeelen op. Overigens zouden mijne tegenwerpingen toch weinig geholpen hebben; want mijne twee onkels legden slechts zwarte broeken voor de beenen der neefjes af.
Een reizende kleermaker, die van het huisgezin deel maakte, sloeg zijne werkplaats op in een zolderkamertje van het ouderlijk huis, en hermaakte naar de nieuwe mode de gegeven kleedingstukken op kleinere maat.
De afgelegde frakken der oomen leverden soms de zonderlingste problemas op.
Ten aanzien der gelapte deelen van de broek werden de slippen er meesttijds tot bedekking aangelaten.
Mijn oudste broeder, de botanist, droeg een dergelijken jas, waarvan alleen de mouwen eene passende verkorting hadden ondergaan. Met de botaniseerkas daarover zag hij er vrij koddig uit. En wanneer hij eens, beladen met plantsoorten, met eene enkele slip aan zijnen frak naar huis kwam (daar hij van achter op eenen wagen was geklommen, was de andere er door een der wielen afgetrokken) dan voelde ik veel lust om eens over dit ongeluk hartelijk te lachen, maar... ik dacht aan de gevolgen, en, ik bedwong mijn lachlust.
Wanneer ik nu nog, waarde lezer, de opgepoetste kinderwereld in hare nieuwe spannende kostuumkens aanzie, dan voel ik geenen nijd meer, maar ik bedank mijne moeder hartelijkomdat zij den kleermaker op het zolderkamertje immer aanbevool. ‘He, Jan, toch wijd genoeg, hoor je!’
Als ik voor de eerste maal met mijne zwarte broek aan naar de school trok, dan was ik waarlijk gelukkig als een koning, - want er waren ditmaal groote zakken in de broek.
Hoe weinig toch is er noodig om kinderen plezier aan te doen; hoeveel wordt daartoe niet in lateren leeftijd vereischt!
Helaas! ook hier, gelijk het menigmaal gaat, werd de overmaat van vreugde de overmaat van veel verdriet.
De zakken namelijk waren, zooals moeder zegde, hoofdzakelijk voor den zakdoek bestemd; echter bevond er zich natuurlijk meest van alles in, uitgenomen de zakdoek.
De broekzakken waren voor mij veel eerder de eenige plaats waar ik alles wat ik het mijne noemen mocht, verbergen kon. Een heel kraam allerhande, onder schoolknapen geldende voorwerpen vulden hunne holten. Rood en wit krijt voor decoratieschildering, griffels, scherven, nagels, steentjes, koordekens, en later een mes, dat waren de blijvende ingezetenen, en knikkers, drijftol en kaatsebal, al volgens 't seizoen.
Schoon zagen er aldus mijne zakken niet uit, daarin had moeder volkomen gelijk; ook hinderden zij mij somwijlen het voortgaan; of echter iets van haren ganschen inhoud kon gemist worden, dat is eene andere kwestie.
Hier moet ik nog nadenkend zuchten. - Gedurende de twaalf uren van den dag, vooral als het geen school was, stormden zóóveel bevelen mij naar den kop, dat, was 't onthouden moeilijk, het volbrengen bijna onmogelijk was. Had ik geenen zakdoek, dan was 't niet goed; stak ik hem boven op alles, dan was het: ‘Wat hebt ge de zakken weer vol!’ Tegenstrijdige bevelen maken echter dubbel verdrietig, en als ik eens in zulke stemming verkeerde, dat ik op misnoegden toon vroeg waarom ook die drommelsche zakdoek voor de broekzakken bestemd was, dan viel mij zeker geen vroolijk onthaal ten deel.
Doch dat was op verre na niet alles.
Bij de witte broek was er hoofdzakelijk kwestie van groene of bruine vlekken; bij hare opvolgsters daarentegen vooral van scheuren en gaten.
Gapende ondiepten met witten grond deden zich op de zwarte kleur bijzonder gauw opmerken. Ook hier waren de knieën de gevaarlijkste plaatsen, ofschoon ook andere niet verschoond bleven. Edoch, de overige gaatjes konden nog aan de nagels in de schoolbanken of zoo iets toegeschreven worden, terwijl de kniegaten daarentegen altijd op rekening van den dader werden gebracht.
In de school was stijgen een loffelijk iets, buiten de school echter eene oorzaak van eeuwigdurende berisping. - Ik voor mij kon waarlijk dat onderscheid maar niet begrijpen.
Waarom ook bestonden de boomen met hunne vruchten, als men er niet op klimmen mocht om ze te plukken? De vogelen vliegen er op, dacht ik, de eekhoorntjes en de katten klimmen er insgelijks op, en het ware toch zeker wel ongelukkig mochten wij menschen ons niet eens boven den grond verheffen!
Het is waar dat ik alzoo schrikkelijk veel broeken versleet; maar zie, ze waren ook altijd al uiterst verre gezet, eer ze op mij vervielen. Somwijlen kon mij bij het zien der groote scheuren zoo eene soort van huivering overvallen over de vergankelijkheid der aardsche dingen, vooral als ik mijne moeder, die ik oneindig lief had, soms tot in den nacht zag zitten naaien om die vergankelijkheid te bestrijden.
Vrijwillig deed ik dan de belofte nimmer meer te zullen klauteren. Doch, als het dan toch weder gebeurd was, en mijne broek weer scheuren en mijn persoontje weer slagen gekregen had, dan voelde ik de schuld niet in mij zelven, maar slechts een te onverzoenlijkeren haat tegen de broek.
't Was immers om harentwille dat ik bijna altijd met vader en moeder in moeilijkheid leefde.